200606016/1.
Datum uitspraak: 28 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te Berkel en Rodenrijs,
tegen de uitspraak in zaak no. WET 05/6243 van de rechtbank Rotterdam van 3 juli 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Berkel en Rodenrijs.
Bij besluit van 22 april 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Berkel en Rodenrijs (hierna: het college) een verzoek om schadevergoeding van appellanten afgewezen.
Bij besluit van 14 november 2005 heeft het college het door appellanten daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 juli 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het door appellanten daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 11 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op 15 augustus 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 19 september 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 februari 2007, waar appellanten in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. L.C.J. Dekkers, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellanten stellen schade te hebben geleden als gevolg van het, naar hun mening onrechtmatige, besluit van 10 juni 1997. Bij dit besluit heeft het college aan de Voorberggroep bouwvergunning verleend voor het uitbreiden van winkels aan de Herenstraat 9 en 11 te Berkel en Rodenrijs.
2.2. Het betoog van appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 10 juni 1997 onrechtmatig is, slaagt niet. Appellanten hebben geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 10 juni 1997, zodat dit besluit, gelet op vaste jurisprudentie van de Hoge Raad en de Afdeling - zie onder meer HR 16 mei 1986, NJ 1986, 723 en ABRvS 24 maart 2004,
200105932/1, AB 2004, 165 - in rechte onaantastbaar is en derhalve van de rechtmatigheid ervan, zowel wat betreft zijn inhoud als wat betreft de wijze van tot stand komen, moet worden uitgegaan. Anders dan appellanten betogen, waren de rechtbank en het college, gelet op het feit dat het besluit van 10 juni 1997 derhalve als rechtmatig heeft te gelden, niet gehouden inhoudelijk in te gaan op het verzoek om schadevergoeding, nu appellanten daaraan de onrechtmatigheid van het besluit van 10 juni 1997 ten grondslag hadden gelegd. Het was aan appellanten om eventuele gebreken van dat besluit tijdig aan te voeren in de bezwaar- en beroepsprocedure die tegen dat besluit heeft opengestaan.
Voor de stelling van appellanten dat op dat uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt, omdat het college zou hebben erkend dat het besluit van 10 juni 1997 rechtens onjuist is, hebben zij geen bewijs aangedragen. Het uitkeren van bedragen in het kader van een planschadeprocedure op grond van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) kan, wat daar van zij, niet als zodanig gelden, nu artikel 49 van de WRO juist een regeling geeft voor schade ten gevolge van rechtmatige besluiten. Het college ontkent ook uitdrukkelijk de onrechtmatigheid van het besluit van 10 juni 1997 te hebben erkend.
2.3. De slotsom is dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat het college het verzoek om schadevergoeding terecht heeft afgewezen.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Planken
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2007