ECLI:NL:RVS:2007:AZ9509

Raad van State

Datum uitspraak
23 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200700398/1 en 200700398/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar bouwvergunning voor woningen en kantoorruimte in Oldenzaal

In deze zaak gaat het om een beroep tegen de niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar tegen een bouwvergunning verleend door het college van burgemeester en wethouders van Oldenzaal. Op 23 mei 2006 verleende het college vrijstelling en bouwvergunning voor het oprichten van 88 woningen en 1 kantoorruimte op een perceel in Oldenzaal. Appellanten, die bezwaar maakten tegen deze vergunning, kregen op 26 september 2006 te horen dat hun bezwaar niet-ontvankelijk was verklaard omdat het buiten de bezwaartermijn was ingediend. De voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo verklaarde het beroep van appellanten ongegrond op 20 december 2006. Hierop hebben appellanten hoger beroep ingesteld bij de Raad van State en verzocht om een voorlopige voorziening.

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 14 februari 2007 behandeld. Tijdens de zitting waren zowel appellanten als het college vertegenwoordigd. De Voorzitter oordeelde dat er geen reden was voor nader onderzoek en dat de aangevallen uitspraak van de voorzieningenrechter bevestigd kon worden. De Voorzitter stelde vast dat het bezwaar van appellanten buiten de termijn was ingediend en dat er geen verontschuldigbare termijnoverschrijding was. Appellanten waren op de hoogte van de datum van verlening van de bouwvergunning en hadden tijdig een pro forma bezwaarschrift moeten indienen.

De omstandigheid dat het college geen openbaar register had ingesteld waarin de verleende bouwvergunningen waren opgenomen, leidde niet tot een ander oordeel, aangezien appellanten pas na afloop van de bezwaartermijn naar dit register informeerden. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen. De uitspraak werd openbaar gedaan op 23 februari 2007.

Uitspraak

200700398/1 en 200700398/2.
Datum uitspraak: 23 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in de zaken nos. 06/1313 en 06/1312 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo van 20 december 2006 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Oldenzaal.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 23 mei 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oldenzaal (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van 88 woningen en 1 kantoorruimte op een perceel aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het bouwplan).
Bij besluit van 26 september 2006 heeft het college het door appellanten daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 20 december 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo (hierna: de voorzieningenrechter) het door appellanten daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 12 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 15 januari 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij eerstgenoemde brief hebben appellanten de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2007, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door B.H.M. Ankone, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder], als belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. drs. I.E. Nauta, advocaat te Arnhem, daar gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2.    In de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat het college het bezwaar van appellanten terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard nu hun bezwaarschrift buiten de bezwaartermijn is ingediend en niet kan worden geoordeeld dat zij ten aanzien van die te late indiening niet in verzuim zijn geweest.
2.3.    Vaststaat dat het college de gemachtigde van appellanten bij brief van 1 juni 2006 heeft meegedeeld dat voor het bouwplan op 23 mei 2006 bouwvergunning is verleend en dat binnen zes weken na verlening daarvan bezwaar kan worden gemaakt bij het college. Bij brief van 20 juni 2006 heeft de gemachtigde van appellanten het college verzocht hem mee te delen wanneer de bouwvergunning is verzonden aan de aanvraagster. Bij brief van 27 juni 2006, welke naar vaststaat door de gemachtigde van appellanten is ontvangen op 3 juli 2006, heeft het college meegedeeld dat de bouwvergunning op de dag van verlening aan de aanvraagster is verzonden.
2.4.    Er bestaat geen grond voor twijfel aan juistheid van de door het college gestelde datum van verzending van de bouwvergunning. Op de begeleidende brief bij de aan [vergunninghouder] verzonden bouwvergunning is uitsluitend de datum van 23 mei 2006 vermeld. [vergunninghouder] heeft voorts verklaard dat zij de bouwvergunning op 24 mei 2006 per post heeft ontvangen. Onder die omstandigheden ligt het in dit geval op de weg van appellanten om aannemelijk te maken dat de bouwvergunning op een latere datum aan de aanvraagster is verzonden. Daarvoor is onvoldoende dat in een aantal andere gevallen de datum van verlening en verzending van bouwvergunning verschilt.
Het voorgaande brengt mee dat tegen het besluit van 23 mei 2006 bezwaar kon worden gemaakt tot en met 4 juli 2006. Het bezwaarschrift van appellanten is op 5 juli 2006, derhalve na afloop van de termijn bij het college ingediend. Van een verontschuldigbare termijnoverschrijding is geen sprake, nu appellanten gelet op de brief van 1 juni 2006 ruimschoots vóór het verstrijken van de bezwaartermijn van de verlening van de bouwvergunning op 23 mei 2006 op de hoogte waren en van die laatste datum als begin van de beroepstermijn hadden moeten uitgaan. Indien zij, zoals zij onder verwijzing naar hun brief van 20 juni 2006 aangegeven, over de verzending in onzekerheid verkeerden, hadden zij niettemin tijdig binnen zes weken na 23 mei 2006 een pro forma bezwaarschrift moeten indienen. Daar komt nog bij dat appellanten na ontvangst door hun gemachtigde op 3 juli 2006 van de brief van het college van 27 juni 2006 de gelegenheid hadden tijdig bezwaar te maken en dat hebben nagelaten. Niet valt derhalve in te zien dat appellanten ten aanzien van de te late indiening van hun bezwaarschrift niet in verzuim zijn geweest.
2.5.    De omstandigheid dat het college in strijd met artikel 57, eerste lid, van de Woningwet geen openbaar register heeft ingesteld waarin aantekening is gehouden van de verleende bouwvergunningen en waaruit de datum van verzending volgens appellanten had kunnen blijken leidt niet tot een ander oordeel reeds omdat van de zijde van appellanten ter zitting is verklaard dat zij eerst ruimschoots na afloop van de bezwaartermijn bij het college hebben geïnformeerd naar dat register en dit verzuim van het college dus op de verontschuldigbaarheid van de overschrijding door appellanten geen invloed heeft gehad.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.    Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak      w.g. Willems
Voorzitter      ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2007
412