200606521/1.
Datum uitspraak: 28 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/1600 van de rechtbank Haarlem van 25 juli 2006 in het geding tussen:
het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier.
Bij besluit van 24 januari 2005 heeft het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (hierna: het college) appellante onder oplegging van een dwangsom gelast om vóór 14 februari 2005 de beschoeiing langs de slootkant ter hoogte van het perceel, plaatselijk bekend [locatie] te [plaats], te verplaatsen naar de locatie zoals bedoeld in de aan haar verleende ontheffing van 25 maart 2004.
Bij besluit van 15 november 2005 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 juli 2006, verzonden op 28 juli 2006, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 september 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 oktober 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 27 oktober 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 februari 2007, waar appellante, in persoon en bijgestaan door J.A. Mollet, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.A.C. Venselaar en J.W.P. Busker, beiden werkzaam bij het hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier, zijn verschenen.
2.1. Appellante betoogt onder verwijzing naar Hoge Raad 22 november 2000 (JB 2000, 343) en 1 december 2006 in zaaknr. 40.518 dat de rechtbank er ten onrechte aan is voorbijgegaan dat zij uit telefonische mededelingen van de zijde van het college mocht afleiden dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zou worden verlengd.
Appellante betoogt voorts onder verwijzing naar Hoge Raad 30 oktober 1996 (JB 1996, 258) en Afdeling bestuursrechtspraak 14 april 2000 (zaakno. H01.99.0631) dat de rechtbank ten onrechte de overschrijding van de bezwaartermijn niet verschoonbaar heeft geacht, aangezien zij als gevolg van een op 8 februari 2005 ondergane hoornvliestransplantatie niet in staat was tijdig bezwaar te maken.
2.2. Appellante betoogt tevergeefs dat zij uit van de zijde van het college gedane mededelingen mocht afleiden dat aan haar verlenging van de bezwaartermijn was verleend. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht vervatte termijn voor het maken van bezwaar van openbare orde is en derhalve niet ter vrije beschikking van partijen staat. Afgezien daarvan is in dit geval, anders dan het geval was in de arresten van de Hoge Raad van 22 november 2000 en 1 december 2006, ook geen sprake van enige uitlating van de zijde van het bestuursorgaan, waaraan betrokkene het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat het bezwaarschrift niettemin buiten de wettelijk voorgeschreven termijn mocht worden ingediend. In het telefonisch contact dat appellante met een medewerker van het hoogheemraadschap heeft gehad, is naar deze ter zitting heeft verklaard uitsluitend gesproken over een mogelijkheid van verlenging van de zogeheten begunstigingstermijn.
Voorts heeft de rechtbank in de door appellante aangevoerde persoonlijke omstandigheden terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de termijnoverschrijding van appellante verschoonbaar is. Anders dan in het door appellante genoemde arrest van de Hoge Raad van 30 oktober 1996, is in dit geval geen sprake van een tegen het einde van de beroepstermijn opgekomen ziekte, aangezien appellante op 8 februari 2005 een operatie heeft ondergaan en de bezwaartermijn pas eindigde op 7 maart 2005. Evenmin treft de verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 14 april 2000 doel, reeds omdat daarin - anders dan in dit geval - een beslissing van de rechtbank om geen uitstel te verlenen van de behandeling ter zitting aan de orde was. Aangezien appellante blijkens de aan haar gerichte brief van het college van 4 februari 2005 naar aanleiding van het besluit van 24 januari 2005 reeds op 2 februari 2005, derhalve vóór haar operatie, telefonisch contact had opgenomen met het college, acht de Afdeling voorts niet aannemelijk gemaakt dat zij niet in staat was op enig moment voor het einde van de bezwaartermijn, zonodig onder voorbehoud van nader aan te voeren gronden al dan niet met hulp van een gemachtigde, bezwaar te maken. De rechtbank heeft het bezwaar van appellante dan ook terecht alsnog niet-ontvankelijk verklaard.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Van Meurs-Heuvel
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2007