ECLI:NL:RVS:2007:AZ9508

Raad van State

Datum uitspraak
28 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200606521/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen besluit van het hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Haarlem. Het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier had op 24 januari 2005 een besluit genomen waarbij appellante werd gelast om vóór 14 februari 2005 de beschoeiing langs de slootkant te verplaatsen. Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank Haarlem oordeelde op 25 juli 2006 dat het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk was, wat leidde tot het hoger beroep bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 7 februari 2007 behandeld. Appellante voerde aan dat zij door telefonische mededelingen van het college in de veronderstelling verkeerde dat de termijn voor het indienen van bezwaar was verlengd. Daarnaast stelde zij dat haar overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar was vanwege een hoornvliestransplantatie die zij had ondergaan. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat de termijn voor het indienen van bezwaar van openbare orde is en niet ter vrije beschikking van partijen staat. Er was geen sprake van uitlatingen van het bestuursorgaan die appellante het vertrouwen konden geven dat het bezwaar buiten de termijn mocht worden ingediend.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij niet in staat was om tijdig bezwaar te maken. De rechtbank had het bezwaar van appellante terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200606521/1.
Datum uitspraak: 28 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/1600 van de rechtbank Haarlem van 25 juli 2006 in het geding tussen:
appellante
en
het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 24 januari 2005 heeft het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (hierna: het college) appellante onder oplegging van een dwangsom gelast om vóór 14 februari 2005 de beschoeiing langs de slootkant ter hoogte van het perceel, plaatselijk bekend [locatie] te [plaats], te verplaatsen naar de locatie zoals bedoeld in de aan haar verleende ontheffing van 25 maart 2004.
Bij besluit van 15 november 2005 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 juli 2006, verzonden op 28 juli 2006, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 september 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 oktober 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 27 oktober 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 februari 2007, waar appellante, in persoon en bijgestaan door J.A. Mollet, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.A.C. Venselaar en J.W.P. Busker, beiden werkzaam bij het hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Appellante betoogt onder verwijzing naar Hoge Raad 22 november 2000 (JB 2000, 343) en 1 december 2006 in zaaknr. 40.518 dat de rechtbank er ten onrechte aan is voorbijgegaan dat zij uit telefonische mededelingen van de zijde van het college mocht afleiden dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zou worden verlengd.
Appellante betoogt voorts onder verwijzing naar Hoge Raad 30 oktober 1996 (JB 1996, 258) en Afdeling bestuursrechtspraak 14 april 2000 (zaakno. H01.99.0631) dat de rechtbank ten onrechte de overschrijding van de bezwaartermijn niet verschoonbaar heeft geacht, aangezien zij als gevolg van een op 8 februari 2005 ondergane hoornvliestransplantatie niet in staat was tijdig bezwaar te maken.
2.2.    Appellante betoogt tevergeefs dat zij uit van de zijde van het college gedane mededelingen mocht afleiden dat aan haar verlenging van de bezwaartermijn was verleend. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht vervatte termijn voor het maken van bezwaar van openbare orde is en derhalve niet ter vrije beschikking van partijen staat. Afgezien daarvan is in dit geval, anders dan het geval was in de arresten van de Hoge Raad van 22 november 2000 en 1 december 2006, ook geen sprake van enige uitlating van de zijde van het bestuursorgaan, waaraan betrokkene het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat het bezwaarschrift niettemin buiten de wettelijk voorgeschreven termijn mocht worden ingediend. In het telefonisch contact dat appellante met een medewerker van het hoogheemraadschap heeft gehad, is naar deze ter zitting heeft verklaard uitsluitend gesproken over een mogelijkheid van verlenging van de zogeheten begunstigingstermijn.
Voorts heeft de rechtbank in de door appellante aangevoerde persoonlijke omstandigheden terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de termijnoverschrijding van appellante verschoonbaar is. Anders dan in het door appellante genoemde arrest van de Hoge Raad van 30 oktober 1996, is in dit geval geen sprake van een tegen het einde van de beroepstermijn opgekomen ziekte, aangezien appellante op 8 februari 2005 een operatie heeft ondergaan en de bezwaartermijn pas eindigde op 7 maart 2005. Evenmin treft de verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 14 april 2000 doel, reeds omdat daarin - anders dan in dit geval - een beslissing van de rechtbank om geen uitstel te verlenen van de behandeling ter zitting aan de orde was. Aangezien appellante blijkens de aan haar gerichte brief van het college van 4 februari 2005 naar aanleiding van het besluit van 24 januari 2005 reeds op 2 februari 2005, derhalve vóór haar operatie, telefonisch contact had opgenomen met het college, acht de Afdeling voorts niet aannemelijk gemaakt dat zij niet in staat was op enig moment voor het einde van de bezwaartermijn, zonodig onder voorbehoud van nader aan te voeren gronden al dan niet met hulp van een gemachtigde, bezwaar te maken. De rechtbank heeft het bezwaar van appellante dan ook terecht alsnog niet-ontvankelijk verklaard.
2.3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Van Meurs-Heuvel
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2007
47-496.