ECLI:NL:RVS:2007:AZ9506

Raad van State

Datum uitspraak
28 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200604575/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om schadevergoeding door college van burgemeester en wethouders van Stein

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, die op 15 mei 2006 het beroep van appellant ongegrond verklaarde. Appellant had een verzoek ingediend om schadevergoeding bij het college van burgemeester en wethouders van Stein, dat op 9 augustus 2004 werd afgewezen. Het college verklaarde het bezwaar van appellant tegen deze afwijzing op 25 januari 2005 ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarop appellant in hoger beroep ging bij de Raad van State. Tijdens de zitting op 14 december 2006 werd appellant bijgestaan door zijn echtgenote, terwijl het college werd vertegenwoordigd door mr. M.H.J. Thomas, ambtenaar van de gemeente.

De Raad van State overwoog dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat het college het verzoek om schadevergoeding op basis van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mocht afwijzen. Dit artikel biedt een uitputtende regeling voor de vergoeding van kosten die verband houden met de behandeling van een bezwaarschrift. De rechtbank had eerder het college veroordeeld tot vergoeding van kosten in een andere procedure, maar dit betekende niet dat het college ook in deze procedure verplicht was om de kosten te vergoeden. De Raad van State concludeerde dat er geen sprake was van een onredelijk evenwicht tussen de aantasting van de rechten van appellant en de doeleinden van het algemeen belang, zoals vereist door artikel 1 van het Eerste Protocol van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens.

Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en werd de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad van State oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200604575/1.
Datum uitspraak: 28 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/423 van de rechtbank Maastricht van 15 mei 2006 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Stein.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 9 augustus 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Stein (hierna: het college) een verzoek van appellant om vergoeding van schade afgewezen.
Bij besluit van 25 januari 2005 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 mei 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 juni 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 31 juli 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 december 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door zijn echtgenote, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.H.J. Thomas, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Bij besluit van 20 december 2002 heeft het college krachtens artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het vergroten van het woonhuis, gelegen op het perceel, plaatselijk bekend [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 8 juli 2003 heeft het het daartegen door appellant gemaakte bezwaar, wat betreft de motivering, gegrond verklaard en voor het overige ongegrond.
Bij uitspraak van 6 mei 2004 heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het college opgedragen met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen, bepaald dat aan appellant het door hem betaalde griffierecht wordt vergoed en het college veroordeeld tot vergoeding van de kosten van de beroepsprocedure, aan de zijde van appellant begroot op € 322,00 ter zake van rechtsbijstand.
Deze uitspraak heeft gezag van gewijsde gekregen.
2.2.    Bij brief van 8 juni 2004 heeft appellant het college verzocht om vergoeding van de bij hem in voormelde procedure in bezwaar en beroep opgekomen kosten.
Het besluit van 9 augustus 2004 is op dat verzoek genomen. Het besluit van 25 januari 2005 is genomen op advies van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften dat appellant hangende bezwaar in voormelde procedure geen verzoek, als bedoeld in artikel 7:15, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), heeft gedaan en het college bij de uitspraak van 6 mei 2004 is veroordeeld tot vergoeding van de kosten van de beroepsprocedure en deze kosten op de voet van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht op het forfaitaire bedrag van € 322,00 zijn vastgesteld.
2.3.    Appellant klaagt dat - samengevat - de rechtbank heeft miskend dat het college het verzoek ten onrechte heeft afgewezen, omdat het inzake de vrijstelling en bouwvergunning tegen beter weten in heeft gehandeld en om die reden alle bij hem in die procedure daadwerkelijk opgekomen kosten dient te vergoeden.
2.3.1.    Dat betoog faalt. De rechtbank heeft met juistheid in artikel 7:15 van de Awb een uitputtende regeling voor vergoeding door het bestuursorgaan van kosten die verband houden met de behandeling van een bezwaarschrift neergelegd geacht, zodat het college het verzoek om vergoeding van die kosten reeds om die reden mocht afwijzen.
Ingevolge artikel 8:75 van de Awb is de rechtbank bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen tot vergoeding van de kosten die bij een partij in verband met de behandeling van het beroep zijn opgekomen. De rechtbank heeft het college bij de uitspraak van 6 mei 2004 veroordeeld tot vergoeding van de kosten van de beroepsprocedure tegen het besluit van 8 juli 2003. Onder die omstandigheden heeft het college het verzoek om vergoeding van de kosten van diezelfde beroepsprocedure af mogen wijzen, als het heeft gedaan.
Artikel 1 van het Eerste Protocol van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden verplicht tot schadevergoeding, indien sprake is van ontneming, onderscheidenlijk regulering van het gebruik van eigendom in het algemeen belang in het geval geen redelijk evenwicht bestaat tussen de aantasting van de rechten van het individu en de doeleinden van het algemeen belang. Daarvan is in dit geval geen sprake.
2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5.    Voor zover appellant de Afdeling om vergoeding van kosten, naar gesteld opgekomen als gevolg van een nieuwe beslissing op bezwaar naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank 6 mei 2004, heeft verzocht, wordt overwogen dat het besluit van 25 januari 2005 daarop geen betrekking heeft. Het verzoek moet reeds daarom worden afgewezen.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. J.G. Treffers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B.F.C. van Rheenen, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb    w.g. Van Rheenen
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2007
385.