200605877/1.
Datum uitspraak: 28 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/2537 van de rechtbank 's-Gravenhage van 30 juni 2006 in het geding tussen:
de Algemeen Directeur van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.
Bij besluit van 23 augustus 2004 heeft de Algemeen Directeur van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) appellant verplicht deel te nemen aan een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: een EMA).
Bij besluit van 23 februari 2005 heeft het CBR het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 juni 2006, verzonden op 4 juli 2006, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 8 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op 10 augustus 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 19 september 2006 heeft het CBR van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 december 2006, waar appellant in persoon, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. S.J.M. Ditvoorst- van der Ark, medewerker van het CBR, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de wet), is het een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht.
Ingevolge artikel 131, vijfde lid, voor zover hier van belang, legt het CBR in de bij de ministeriële regeling aangewezen gevallen betrokkene overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels de verplichting op zich binnen een daarbij vastgestelde termijn te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de regeling), besluit het CBR tot oplegging van een EMA indien betrokkene binnen een periode van vijf jaar meermalen is aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 8, tweede lid, van de WVW, waarbij bij één van de aanhoudingen een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 350 µg/l, respectievelijk 0,8 ‰.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de regeling, voor zover hier van belang, dient betrokkene bij minimaal één feit bestuurder te zijn geweest van een motorvoertuig waarvoor een rijbewijs is vereist.
2.2. Het CBR heeft aan de oplegging van de EMA, zoals gehandhaafd in de beslissing op bezwaar, ten grondslag gelegd dat appellant tweemaal is aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 8, tweede lid, van de wet, te weten op 12 augustus 2004 en op 22 augustus 1999. Naar aanleiding van het feit op 22 augustus 1999 is door agenten van de Regiopolitie Haaglanden een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt waarin staat dat de verbalisanten op die datum op het in het proces-verbaal genoemde tijdstip de auto van appellant beschadigd en met warme motorkap hebben aangetroffen, nadat zij remgeluiden en een harde klap hadden gehoord. Appellant bevond zich niet in de auto maar is korte tijd later in de omgeving aangehouden, nadat een getuige een signalement had verstrekt van een persoon die na het ongeval bij de auto was weggerend. Na aanhouding is bij appellant een ademalcoholgehalte van 520 µg/l vastgesteld.
Op 12 augustus 2004 is appellant wederom aangehouden en is bij hem een ademalcoholgehalte van 390 µg/l geconstateerd. Dit keer was appellant bestuurder van een snorfiets.
2.3. Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat het CBR in redelijkheid heeft mogen aannemen dat hij op 22 augustus 1999 ten tijde van het ongeval de bestuurder is geweest van zijn auto. In dit verband wijst hij op de in het proces-verbaal opgenomen tegengestelde getuigenverklaringen, waarin de ene getuige heeft verklaard na het ongeval een man te hebben zien wegrennen over de Neherkade richting de Stieltjesstraat, terwijl de andere getuige na het ongeval een man de andere kant op heeft zien lopen. Daarnaast betoogt appellant dat de rechtbank heeft miskend dat hij bij de tweede aanhouding op een fiets reed en dat dit derhalve geen aanleiding had mogen zijn om hem de verplichting op te leggen deel te nemen aan een EMA. Tevens stelt hij dat zijn eerste aanhouding in strijd is met Europese regelgeving op grond waarvan vereist is dat hij in zijn auto had moeten worden aangehouden.
2.4. De Afdeling overweegt als volgt. Uit het terzake opgemaakte proces-verbaal van bevindingen kan worden afgeleid dat appellant op 22 augustus 1999 is aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 8, tweede lid, van de wet. Op grond van de feiten en omstandigheden als vermeld in dit proces-verbaal is aannemelijk dat appellant voorafgaande aan zijn aanhouding de bestuurder van het voertuig is geweest. De door appellant gestelde tegenstrijdigheid in de verklaringen van twee getuigen is onvoldoende om tot een ander oordeel dan de rechtbank te komen. Anders dan appellant betoogt, is er geen Europese regelgeving die zich ertegen verzet dat degene, tegen wie een verdenking als vorenbedoeld is gerezen, buiten zijn auto wordt aangehouden. Vaststaat voorts dat is voldaan aan het in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de regeling neergelegde vereiste dat betrokkene binnen een periode van vijf jaar meermalen is aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 8, tweede lid, van de wet. Het betoog van appellant dat hij bij zijn tweede aanhouding op een fiets met hulpmotor reed kan niet leiden tot het oordeel dat geen sprake was van een aanhouding als vorenbedoeld. Nu ingevolge artikel 2 van de regeling slechts is vereist dat ten minste één van de feiten is begaan als bestuurder van een motorvoertuig waarvoor een rijbewijs is vereist, staat, anders dan appellant betoogt, de regelgeving er niet aan in de weg dat in dit geval een EMA wordt opgelegd.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Haverkamp, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Haverkamp
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2007