200606115/1.
Datum uitspraak: 21 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Verweerder heeft bij besluit van 4 juli 2006, kenmerk 2005/51197, geweigerd aan appellante vergunning te verlenen voor het ontgronden van de percelen kadastraal bekend gemeente Schinnen, sectie […], nummers […], […], […], […], […], […] en […].
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 17 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op 18 augustus 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 5 oktober 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 december 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. H.H.M.E. Waelen, advocaat te Meersen, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. D.A.L. Jongen- Trienekens, ambtenaar van de provincie Limburg, zijn verschenen. Voorts is daar als partij het college van burgemeester en wethouders van Schinnen gehoord, vertegenwoordigd door mr. L.J.M. Peeters, ambtenaar van de gemeente Schinnen.
2.1. Appellante stelt dat verweerder de ontgrondingsvergunning ten onrechte heeft geweigerd. Daartoe voert zij aan dat het standpunt van verweerder dat de beoogde ontgronding in strijd is met het geldende bestemmingsplan, berust op een onjuiste toepassing van dit bestemmingsplan. Voorts stelt appellante dat verweerder haar beroep op het gelijkheidsbeginsel op onjuiste gronden heeft verworpen.
Appellante stelt als gevolg van het bestreden besluit schade te lijden en zij verzoekt om vergoeding daarvan op de voet van artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.2. Verweerder heeft de vergunning geweigerd wegens strijd met artikel 10, zevende lid, van de Ontgrondingenwet. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het geldende bestemmingsplan het winnen van oppervlaktedelfstoffen na 1 januari 2005 op de percelen waarop de aanvraag betrekking heeft niet toelaat. Verweerder heeft tevens in aanmerking genomen dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schinnen heeft meegedeeld dat geen planologische medewerking verleend wordt ten einde de ontgrondingswerkzaamheden mogelijk te maken.
Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een soortgelijke situatie als aan de orde bij de vergunningverlening aan [vergunninghouder]. Aan dit standpunt heeft verweerder ten grondslag gelegd dat het college van burgemeester en wethouders van Schinnen anders dan in het geval [vergunninghouder], geen planologische medewerking wil verlenen aan de door appellante beoogde ontgronding.
Vaststelling van de feiten
2.3. Ingevolge artikel 10, zevende lid, van de Ontgrondingenwet, wordt een vergunning niet verleend of gewijzigd indien de beoogde ontgronding in strijd zou zijn met een bestemmingsplan, een ter inzage gelegd ontwerp voor een herziening van het bestemmingsplan of een geldend voorbereidingsbesluit ter zake, tenzij het college van burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente heeft meegedeeld dat de raad onderscheidenlijk het college van burgemeester en wethouders planologische medewerking zal verlenen.
2.3.1. Ten tijde van de beslissing op de aanvraag gold voor de te ontgronden percelen het bestemmingsplan "Regionale Afvalverwerking Westelijke Mijnstreek". Blijkens de plankaart is aan de te ontgronden percelen de bestemming "Oppervlaktedelfstoffenwinning" toegekend. Ingevolge artikel 12, lid A, van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor de winning van oppervlaktedelfstoffen en voor de daartoe benodigde voorzieningen. In artikel 12, lid B, onder 1, van de Beschrijving in Hoofdlijnen is bepaald dat het winnen van oppervlaktedelfstoffen dient te geschieden overeenkomstig de op de kaart aangegeven fasering en overeenkomstig het bijbehorende tijdschema. Uit de desbetreffende kaart volgt dat de winning van oppervlaktedelfstoffen in het voorliggende geval dient te geschieden in fase 5, welke eindigt op 1 januari 2005.
2.3.2. Bij brief van 4 november 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Schinnen aan verweerder meegedeeld dat de door appellante beoogde ontgronding in strijd is met het geldende bestemmingsplan en dat de gemeenteraad van Schinnen niet bereid is planologische medewerking te verlenen.
2.3.3. Blijkens de stukken heeft verweerder bij besluit van 17 mei 2005 aan [vergunninghouder] een vergunning verleend met een looptijd van twee jaren voor het ontgronden van het perceel, kadastraal bekend gemeente Schinnen, sectie […], nummer […]. Uit de plankaart blijkt dat aan dit perceel ingevolge het bestemmingsplan "Regionale Afvalverwerking Westelijke Mijnstreek" de bestemming "Oppervlaktedelfstoffenwinning" is toegekend.
In een brief van 21 januari 2005 aan het college van gedeputeerde staten van Limburg heeft het college van burgemeester en wethouders van Schinnen het standpunt ingenomen dat het bestemmingsplan de door [vergunninghouder] beoogde ontgronding niet toelaat. In die brief is het volgende vermeld: "Wij zijn echter van mening dat een verlenging van twee jaar in relatie tot de fasetermijn van 15 jaar de beginselen van behoorlijk bestuur niet raakt. Wij gaan akkoord met een verlenging van de ontgronding van twee jaar. Bij een eventuele tweede verlenging zal een bestemmingsplanwijziging overwogen worden".
2.3.4. Uit het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat zowel de door verweerder geweigerde ontgronding ten behoeve van appellante, als de aan [vergunninghouder] vergunde ontgronding, betrekking heeft op dezelfde groeve en dat het door [vergunninghouder] te ontgronden perceel grenst aan de percelen die appellante beoogt te ontgronden. Zowel de ontgrondingswerkzaamheden van [vergunninghouder] als de ontgrondingswerkzaamheden van appellante hebben betrekking op het opgraven van 150.000 m³ mioceenzand. In beide gevallen vormt deze hoeveelheid zand een restant van een reeds eerder vergunde hoeveelheid, die echter niet binnen de looptijd van de desbetreffende ontgrondingsvergunningen is gewonnen. Ter zitting is van de zijde van verweerder verklaard dat gelet op voornoemde feiten in zoverre sprake is van gelijke gevallen.
Het oordeel van de Afdeling
2.4. Verweerder heeft artikel 12, lid B, onder 1, van de planvoorschriften zo gelezen dat het winnen van delfstoffen in fase 5 na 1 januari 2005 niet meer is toegestaan. Deze lezing brengt met zich dat de gronden na 1 januari 2005 niet langer overeenkomstig de bestemming, gebruikt kunnen worden.
Een dergelijke lezing kan niet worden aanvaard. Daarbij is van belang dat het desbetreffende artikellid onderdeel uitmaakt van de in het plan opgenomen beschrijving in hoofdlijnen, en daarin, gelet op het bepaalde in artikel 12, lid 1, aanhef en onder a, van het Besluit op de ruimtelijke ordening (1985), wordt aangegeven de wijze waarop met het plan het beoogde doel of doeleinden worden nagestreefd. De Afdeling is gelet hierop van oordeel dat artikel 12, lid B, onder 1, van de planvoorschriften zo moet worden gelezen dat de raad nastreeft dat de winning van oppervlaktedelfstoffen in de zogenoemde fase 5 uiterlijk op 1 januari 2005 zal zijn geëindigd, doch dat dit niet meebrengt dat het voorgenomen (voortgezette) gebruik strijdt met het plan. Genoemde streefbepaling laat immers onverlet dat de gronden ingevolge artikel 12, lid A, van de planvoorschriften, ook na 1 januari 2005 zijn bestemd voor de winning van oppervlaktedelfstoffen, waarmee het gebruik in overeenstemming is. Hieruit volgt dat de beoogde ontgronding niet in strijd is met het bestemmingsplan en dat planologische medewerking als bedoeld in artikel 10, zevende lid, van de Ontgrondingenwet, niet is vereist. Het standpunt van verweerder dat geen sprake is van een soortgelijke situatie als in het geval van [vergunninghouder], omdat de gemeente Schinnen in dat geval wel bereid was tot planologische medewerking, behoeft geen bespreking. De planologische medewerking was in geen van beide gevallen vereist. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
Het op artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht gebaseerde verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen, reeds omdat verweerder een nieuw besluit dient te nemen en op de uitkomst daarvan niet kan worden vooruitgelopen.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 4 juli 2006, kenmerk 2005/51197;
III. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Limburg aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de provincie Limburg aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.H. Tulmans, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Tulmans
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2007