200602895/1.
Datum uitspraak: 21 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Gennep,
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Bij besluit van 19 september 2005 heeft de gemeenteraad van Gennep, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 2 augustus 2005, het bestemmingsplan "Centrum Centraal" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 7 maart 2006, kenmerk 2006/9868, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 11 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 18 april 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 14 juli 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het gemeentebestuur van Gennep en van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 februari 2007, waar appellant, in persoon en vertegenwoordigd door ing. F.A.W. Kerkhof, is verschenen. Voorts is daar als partij de raad van de gemeente Gennep gehoord, vertegenwoordigd door A. de Haas, ambtenaar van de gemeente. Verweerder is met kennisgeving niet verschenen.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Appellant stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Verblijfsdoeleinden -Vb-" zoals aangegeven op de plankaart. Hij voert hiertoe aan dat verweerder het plandeel onvoldoende heeft getoetst in het kader van een goede ruimtelijke ordening. Hierbij stelt appellant zich op het standpunt dat er verschillende alternatieven zijn voor een toegangsweg naar het parkeerterrein waarbij een dergelijke weg niet over zijn perceel loopt. Tevens voert hij aan dat de gemeenteraad geen rekening heeft gehouden met zijn zienswijze en dat er sprake is van belangenverstrengeling van de gemeente met een projectontwikkelaar voor het plandeel met de bestemming "Centrumdoeleinden "C-". Appellant beroept zich in dit verband op oude rechten. Deze oude rechten zouden kunnen vervallen, indien hij in elk geval zijn eigen perceel in samenwerking met de gemeente mag herontwikkelen. Appellant wijst verder op bouwvergunningprocedures en de vaststelling van voorbereidingsbesluiten die aan het plan zijn voorafgegaan.
2.4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of het recht. Verweerder kan zich wat betreft de behandeling van de zienswijze van appellant, met het door de gemeenteraad ingenomen standpunt verenigen. Hierbij is in aanmerking genomen dat appellant ter hoorzitting heeft aangegeven dat het hem vooral om de eigendom van het perceel gaat, aldus verweerder.
Vaststelling van de feiten
2.5. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.5.1. Appellant is eigenaar van het perceel, gelegen aan de [locatie], kadastraal bekend sectie […] nummer […]. Ter plaatse staat een gebouw met daarin op de begane grond een leegstaande winkelruimte en op de bovenverdieping twee verhuurde appartementen.
2.5.2. In het plan wordt met de bestemming "Verblijfsdoeleinden -Vb-", voorzien in een toegangsweg van de Spoorstraat tot het bestaande parkeerterrein nabij de Martinuskerk. Het plandeel beslaat meer dan de helft van het grondoppervlak van het perceel van appellant.
2.5.3. Tevens voorziet het plan voor de percelen kadastraal bekend sectie […] nummers […] en voor het overige gedeelte van het perceel kadastraal bekend sectie […] nummer […], in de bestemming "Centrumdoeleinden -C-". Op deze percelen samen is één gebouw geprojecteerd, met winkels op de begane grond en appartementen op de bovenverdiepingen.
2.5.4. In het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 2 augustus 2005, dat de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan heeft overgenomen, is onder meer het volgende overwogen. Het plan betreft de aanleg van een directe wegverbinding tussen de Zandstraat/Spoorstraat en het parkeerterrein nabij de Martinuskerk. Om dit te realiseren moeten de desbetreffende percelen aangekocht en de gebouwen gesloopt worden. Op de vrijgekomen gronden wordt naast een verbindingsweg tevens één gebouw ten behoeve van winkels en appartementen gerealiseerd. Het nieuwe plan maakt het mogelijk dat de bereikbaarheid, parkeerdruk, leefbaarheid en uitstraling van het totale centrumgebied worden verbeterd. Van de zijde van de gemeente zijn geen afspraken gemaakt met appellant over een gezamenlijke planontwikkeling.
Het oordeel van de Afdeling
2.6. De Afdeling stelt voorop dat hetgeen de appellant heeft gesteld omtrent bouwvergunningprocedures en de vaststelling van voorbereidingsbesluiten die aan het plan zijn voorafgegaan, buiten de beoordeling van de Afdeling in deze procedure valt. Voorts betreft de ontwikkeling van een bouwplan voor het plandeel met de bestemming "Centrumdoeleinden -C-" een zaak van uitvoering van het bestemmingsplan, hetgeen eveneens buiten het kader van het oordeel van de Afdeling in deze procedure valt.
2.6.1. Voor zover appellant zich richt tegen het plandeel met de bestemming "Verblijfsdoeleinden -Vb-", is de Afdeling van oordeel dat verweerder in redelijkheid het standpunt van de gemeenteraad wat betreft deze bestemming op het perceel van appellant heeft kunnen overnemen. Hierbij is mede in aanmerking genomen dat het aannemelijk is dat de bereikbaarheid, parkeerdruk, leefbaarheid en uitstraling van het totale centrumgebied worden verbeterd. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat overwegingen van verkeerskundige aard of andere ruimtelijke belangen zich verzetten tegen deze bestemming.
2.6.2. Voor zover appellant stelt dat er alternatieven zijn voor de in geding zijnde verbindingsweg, overweegt de Afdeling dat het bestaan van alternatieven op zichzelf geen grond kan vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het plan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet.
2.6.3. Wat betreft het plandeel met de bestemming "Centrumdoeleinden -C-" ziet de Afdeling in hetgeen uit de stukken -waaronder de zienswijze van appellant - en het verhandelde ter zitting is gebleken geen grond voor het oordeel dat de bebouwing die dit plandeel mogelijk maakt, in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De gemeenteraad noch verweerder was gehouden om aan de belangen die appellant heeft met betrekking tot de herontwikkeling van zijn perceel, doorslaggevende betekenis toe te kennen.
2.6.4. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Broekman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2007