200601809/1.
Datum uitspraak: 21 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 28 juni 2005 heeft de gemeenteraad van Barneveld, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 31 mei 2005, het bestemmingsplan "Reparatieplan Buitengebied 2004" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 24 januari 2006, nr. RE2005.28874, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 21 maart 2006, bij de Raad van State per fax ingekomen op dezelfde dag, appellant sub 2 bij brief van 21 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 24 maart 2006, appellant sub 3 bij brief van 21 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 22 maart 2006, en appellant sub 4 bij brief van 7 maart 2006, bij de Raad van State per fax ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 26 april 2006 heeft [belanghebbende] te kennen gegeven als partij aan het geding te willen deelnemen. Hij is hiertoe op grond van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in de gelegenheid gesteld.
Bij brief van 17 mei 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college van burgemeester en wethouders en appellant sub 1. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van appellant sub 4. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 november 2006, waar appellant sub 1, in persoon en bijgestaan door ing. H.W. Ebbers, appellant sub 2, in persoon en bijgestaan door mr. T.A. Timmermans, advocaat te Rhenen, appellant sub 3, in persoon en bijgestaan door mr. T.A. Timmermans, advocaat te Rhenen, appellant sub 4, in persoon en bijgestaan door mr. G. Bosma, advocaat te Utrecht, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. V.C.E. Wattenberg, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de gemeenteraad van Barneveld, vertegenwoordigd door ing. A. Bosveld en J.D. Wessels, ambtenaren van de gemeente.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan dat mede is opgesteld om te voldoen aan artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO). Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Het plan betreft een partiële herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied 2000". Daarbij is onder meer beoogd te voldoen aan de herzieningsplicht als bedoeld in artikel 30 van de WRO als gevolg van het besluit van verweerder van 11 juni 2002, nr. RE2001.107025, en de uitspraak van de Afdeling van 27 augustus 2003, nr. 200203536/1 (www.raadvanstate.nl). Voorts zijn enkele ambtshalve aanpassingen ten opzichte van het bestemmingsplan "Buitengebied 2000" doorgevoerd.
2.4. Appellant sub 4 stelt dat de publicaties inzake het ontwerp-bestemmingsplan misleidend zijn wat betreft de inhoud van het plan. Volgens hem volgt uit de kop van de publicaties dat het plan slechts ziet op reparaties naar aanleiding van het goedkeuringsbesluit van 11 juni 2002 en de uitspraak van de Afdeling van 27 augustus 2003, terwijl in het plan tevens ambtshalve wijzigingen zijn opgenomen.
2.4.1. Uit artikel 23, eerste lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 3:12 van de Awb, volgt dat bij kennisgevingen inzake de terinzagelegging van het ontwerp-bestemmingsplan dient te worden vermeld welk plan het betreft. Hierbij kan worden volstaan met het vermelden van de zakelijke inhoud daarvan.
2.4.2. In de kop van de publicaties staat: "Ontwerp gedeeltelijke herziening reparatieplan Buitengebied 2004". In bedoelde kennisgevingen staat voorts vermeld dat het plan een aanpassing betreft van het op 30 oktober 2001 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied 2000" naar aanleiding van de onthoudingen van goedkeuring door het college van gedeputeerde staten van Gelderland bij besluit van 11 juni 2002 en naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 27 augustus 2003. Tevens staat daarin vermeld dat in het bestemmingsplan een aantal ambtshalve aanpassingen is gedaan.
2.4.3. Gelet op het vorenstaande en op hetgeen het bestemmingsplan mogelijk maakt, is de zakelijke inhoud van dit plan correct in de tekst van de kennisgevingen vermeld. Dat in de kop van de publicatie staat dat het een reparatieplan betreft, betekent niet dat de kennisgeving misleidend is, nog daargelaten dat met de aanhef niet meer lijkt te zijn beoogd dan de benaming van het bestemmingsplan weer te geven.
2.5. Daarnaast voert appellant sub 4 aan dat verweerder ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn betoog dat de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan het voorstel van het college van burgemeester en wethouders ongewijzigd heeft overgenomen zonder acht te slaan op hetgeen hij hiertegen heeft aangevoerd.
2.5.1. Ingevolge artikel 23, eerste lid, onder d, van de WRO stelt de gemeenteraad degenen die hun zienswijze kenbaar hebben gemaakt in de gelegenheid tot het geven van een nadere mondelinge toelichting. Vast staat dat appellant in de gelegenheid is geweest een nader stuk in te dienen en een nadere mondelinge toelichting te geven. Uit dit artikel en uit het beginsel dat het vaststellingsbesluit dient te berusten op een deugdelijke motivering volgt niet dat al hetgeen ter toelichting van de ingebrachte zienswijze naar voren is gebracht, uitdrukkelijk in de overwegingen die tot het vaststellingsbesluit hebben geleid dient te worden vermeld. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder er van heeft moeten uitgaan dat de gemeenteraad bij de vaststelling van het bestemmingsplan de zienswijze van appellant sub 4 niet heeft betrokken.
Standpunt van appellant sub 1
2.6. Appellant sub 1 stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" wat betreft het perceel [locatie 1]. Volgens hem is verweerder ten onrechte niet op zijn bedenkingen ingegaan.
Het standpunt van verweerder
2.7. Verweerder heeft wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel goedkeuring onthouden aan de aanduiding "bvo" op plankaart 69 – [locatie 1] betreffende het perceel [locatie 1] met de bestemming "Niet-agrarische bedrijven", aan de aanduiding "bvb" in artikel 25, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften en aan de code "bov" in bijlage 2, Lijst bestaande niet-agrarische bedrijven en landelijke bedrijven, zoals genoemd onder het adres [locatie 1], vanwege de discrepantie tussen de verschillende aanduidingen die zien op hetzelfde perceel.
Verweerder heeft geen reden gezien de bestemming "Niet agrarische bedrijven" die aan het plandeel is toegekend in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht te achten en heeft deze bestemming goedgekeurd. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat, aangezien de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" vanwege de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 27 augustus 2003 is goedgekeurd, deze thans niet meer ter beoordeling staat. Gelet hierop is hij van mening dat een verdere beoordeling van de bedenkingen van appellant achterwege kan blijven.
Vaststelling van de feiten
2.8. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.8.1. Het plan beoogt op het perceel [locatie 1] de vestiging van een bedrijf voor opslag van veevoederbenodigdheden mogelijk te maken. Op het perceel [locatie 2] is het agrarische bedrijf van appellant gevestigd.
2.8.2. Op plankaart 69 – [locatie 1] van het onderhavige plan is aan het perceel [locatie 1] de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" met onder meer de nadere aanduiding "bvo" toegekend.
Ingevolge de planvoorschriften wordt aan artikel 25, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften van het plan "Buitengebied 2000" onder meer toegevoegd de aanduiding "opslag veevoederbenodigdheden", "bvb".
In bijlage 2, Lijst bestaande niet-agrarische bedrijven en landelijke bedrijven, behorende bij de voorschriften van het plan wordt wat betreft het perceel [locatie 1] voor opslag veevoederbenodigdheden de code "bov" vermeld.
In de plantoelichting staat vermeld dat aan het perceel [locatie 1] de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" wordt toegekend met onder meer de aanduiding "opslag veevoederbenodigdheden" ("bvb").
2.8.3. Ingevolge artikel 25, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 2000", zoals aangevuld bij het onderhavige bestemmingsplan, voor zover thans van belang, zijn de gronden op de plankaart aangeduid met de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" bestemd voor niet agrarische bedrijven in de bestemmingscategorieën: "bvb" (opslag veevoederbenodigdheden) daar waar dat op de plankaart als zodanig is aangegeven.
2.8.4. In de plantoelichting staat dat de bedrijfshal op het perceel [locatie 1] zal worden benut voor de opslag van kalvermelkpoeder, waarbij de nadruk zal liggen op de opslag van de producten. Het aantal werkenden in de hal zal beperkt blijven. Er vindt geen verdere bewerking van de producten in de hal plaats en de activiteiten in het kantoorgedeelte zullen bestaan uit administratie van in- en opslag van de kalvermelk en daaraan verbonden werkzaamheden, aldus de plantoelichting.
Verder staat in de plantoelichting dat de verkeersaantrekkende werking van de voorziene bestemming van het perceel beperkt is en dat uit akoestisch onderzoek blijkt dat aan de in de AMvB Opslag en Transportbedrijven milieubeheer gestelde geluidseisen wordt voldaan.
In de plantoelichting staat voorts dat het onderhavige plandeel weliswaar voor een deel binnen de hindercirkel van het agrarische bedrijf van appellant ligt, maar dat de gemeenteraad een toename van het aantal gehinderden niet aannemelijk acht, gelet op de aard van de voorgestane (bedrijfs)functie en de uitsluiting van een dienstwoning en buitenopslag. Volgens de gemeenteraad wordt de agrarische ontwikkelingsfunctie niet belemmerd, nu het plan niet voorziet in een zelfstandige kantoorfunctie waarin sprake is van langdurig, met wonen gelijk te stellen verblijf en de nieuwe functie van het plandeel aldus niet beschouwd dient te worden als een "gevoelig object" als omschreven in het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer.
Gelet op de ligging van het perceel en de met de functieverandering gepaard gaande milieuwinst acht de gemeenteraad de nieuwe functie qua aard en schaal acceptabel in zijn omgeving, aldus de plantoelichting.
2.8.5. In het bestemmingsplan "Buitengebied 2000" is aan het perceel [locatie 1] de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" toegekend met de nadere aanduiding "stalling en opslag" ("bso").
Bij eerdergenoemd besluit van 11 juni 2002 heeft verweerder beoogd aan deze bestemming goedkeuring te onthouden.
In haar uitspraak van 27 augustus 2003, no.
200203536/1, heeft de Afdeling dienaangaande overwogen dat in artikel 25 van de planvoorschriften geen nadere doeleindenomschrijving staat voor de bestemmingscategorie "stalling en opslag" ("bso"). Daardoor kan onduidelijkheid ontstaan over de aard van de goederen die op het bedrijf van [belanghebbende] mogen worden opgeslagen. Dit maakt een toets van de milieuhygiënische aanvaardbaarheid van het bedrijf ter plaatse onmogelijk en is in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat aan het plandeel goedkeuring moet worden onthouden, aldus de Afdeling in genoemde uitspraak.
Voorts heeft de Afdeling in deze uitspraak overwogen dat, anders dan hij heeft beoogd, verweerder bij dit besluit geen goedkeuring heeft onthouden aan het betrokken plandeel maar dat hij per vergissing goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel [locatie 3]. De Afdeling heeft het besluit van verweerder van 11 juni 2002 in zoverre in strijd geacht met artikel 3:2 van de Awb en het besluit vernietigd wat betreft de plandelen [locaties 1 en 3].
Onder punt V van de beslissing heeft de Afdeling vervolgens goedkeuring verleend aan het plandeel met de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" in de bestemmingscategorie "stalling en opslag" ("Bso") voor de gronden aan de [locatie 1] te [plaats].
Het oordeel van de Afdeling
2.9. Anders dan appellant meent, is met de uitspraak van de Afdeling van 27 augustus 2003, de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" met de nadere aanduiding "stalling en opslag" ("bso"), die in het bestemmingsplan "Buitengebied 2000" is toegekend aan het perceel [locatie 1], goedgekeurd. Uit de overwegingen in die uitspraak kan weliswaar worden afgeleid dat goedkeuring aan dit plandeel had moeten worden onthouden, maar met de beslissing van de Afdeling onder punt V in die uitspraak is dit plandeel in beroep goedgekeurd. De rechtszekerheid brengt immers mee dat hetgeen in de uitspraak onder de beslissing van de Afdeling is opgenomen, in het rechtsverkeer als bindend heeft te gelden. Aldus moet ervan worden uitgegaan dat de Afdeling aan dit plandeel goedkeuring heeft verleend. Dit betekent dat voor de gemeenteraad wat betreft dit perceel geen verplichting bestond als bedoeld in artikel 30 van de WRO.
Gelet op de plantoelichting, zoals weergegeven in 2.8.4., de plankaart en de toevoegingen aan artikel 25 van de planvoorschriften en aan bijlage 2, moet het ervoor worden gehouden dat het onderhavige plan een herziening van de gehele bestemmingsregeling voor dit plandeel omvat. Verweerder is er ten onrechte van uitgegaan dat de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" voor deze gronden niet meer ter beoordeling staat.
Nu de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" van dit plandeel op grond van de uitspraak van de Afdeling van 27 augustus 2003 is goedgekeurd, moet in beginsel wel rekening worden gehouden met mogelijk gevestigde rechten en belangen van [belanghebbende]. Dit betekent echter niet dat geen betekenis behoeft te worden toegekend aan de milieuhygiënische gevolgen van het bedrijf voor de omgeving. Het laten voortbestaan van een bestaande situatie kan immers onder omstandigheden in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening indien blijkt dat de nadelige gevolgen hiervan zo groot zijn dat dit in redelijkheid niet aanvaardbaar kan worden geacht. Hierbij acht de Afdeling van belang dat zij bij eerdergenoemde uitspraak van 27 augustus 2003 heeft overwogen dat een beoordeling van de milieuhygiënische aanvaardbaarheid van het bedrijf ter plaatse onmogelijk was, omdat de toenmalige bestemmingsregeling onduidelijk was.
Verweerder is ten onrechte voorbij gegaan aan de bedenkingen van appellant, waardoor het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en genomen.
2.9.1. De Afdeling overweegt voorts het volgende.
De vernietiging van het goedkeuringsbesluit met betrekking tot het plandeel met de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" betreffende het perceel [locatie 1] betekent dat verweerder in zoverre een nieuw besluit moet nemen omtrent de goedkeuring van dit plandeel. Hierbij dient hij in te gaan op de bedenkingen van appellant.
Daarbij is van belang dat verweerder reeds goedkeuring heeft onthouden aan de onder 2.7. genoemde aanduidingen. Door de wijze waarop verweerder goedkeuring heeft onthouden ontbreekt op het onderhavige plandeel een nadere aanduiding, waardoor geen bestemmingscategorie is aangewezen. Goedkeuring van dit plandeel kan dan ook, gelet op artikel 25 van de planvoorschriften, niet mogelijk worden geacht, omdat zonder bestemmingscategorie uit de doeleindenomschrijving van artikel 25 van de planvoorschriften niet eenduidig voortvloeit voor welke doeleinden het plandeel is bestemd. Dit zou in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel zijn.
Verweerder kan bij een hernieuwde beslissing, nadat hij daarin is ingegaan op de bedenkingen van appellant, dan ook niet anders dan goedkeuring onthouden aan de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" van het onderhavige plandeel, zelfs indien hij na de beoordeling van de bedenkingen van appellant tot het oordeel komt dat deze geen aanleiding tot vernietiging geven.
2.9.2. Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit wat betreft de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" betreffende het perceel [locatie 1] in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep van appellant sub 1 is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
2.9.3. Gelet op overweging 2.9. dient verweerder bij een nieuw besluit in te gaan op de bedenkingen van appellant en kan hij voorts, gelet op hetgeen is overwogen onder 2.9.1., nadat hij is ingegaan op de bedenkingen, niet anders dan goedkeuring onthouden aan het plandeel.
Standpunt van appellant sub 2
2.10. Appellant sub 2 stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de aanduiding "geen woning toegestaan"
("-w") op het plandeel met de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" met de nadere aanduiding "timmerbedrijf"("bti"), gelegen achter het perceel [locatie 4]. Hierdoor mag ter plaatse geen bedrijfswoning worden gebouwd. Volgens appellant is een bedrijfswoning echter noodzakelijk om met name ’s nachts toezicht te kunnen houden.
2.11. Verweerder heeft de aanduiding niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft deze goedgekeurd.
Vaststelling van de feiten
2.12. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.12.1. Aan het plandeel gelegen achter het perceel [locatie 4], waarop het bedrijf van appellant zich bevindt, is de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" met de nadere aanduidingen "timmerbedrijf"("bti") en "geen woning toegestaan"("-w") toegekend.
2.12.2. Ingevolge artikel 25, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 2000", zoals aangevuld bij het onderhavige bestemmingsplan, voor zover thans van belang, zijn de gronden op de plankaart aangeduid met de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" bestemd voor niet agrarische bedrijven in de bestemmingscategorieën: "bti" (timmerbedrijf) daar waar dat op de plankaart als zodanig is aangegeven.
Ingevolge artikel 25, tweede lid, onder d, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, is per bestemmingsvlak een bedrijfswoning toegestaan, tenzij op de plankaart anders is aangegeven.
2.12.3. Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO, voor zover thans van belang, stelt de gemeenteraad, indien door het college van gedeputeerde staten geheel of gedeeltelijk goedkeuring aan een vastgesteld bestemmingsplan is onthouden, binnen een jaar met ingang van de dag na die, waarop de beroepstermijn afloopt, een nieuw plan vast, waarbij het besluit van het college van gedeputeerde staten in acht wordt genomen.
2.12.4. Bij zijn besluit van 11 juni 2002 over het bestemmingsplan "Buitengebied 2000" heeft verweerder aan het onderhavige plandeel goedkeuring onthouden. Hij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat, gelet op de rechten en belangen die aan appellant waren toegekomen doordat zijn bedrijf reeds onder het overgangsrecht van het daaraan voorafgaande plan viel, het in de rede lag het bedrijf positief te bestemmen nu niet aannemelijk is geworden dat de bedrijfsvoering binnen de planperiode zal worden beëindigd.
2.12.5. Op het perceel is geen (bedrijfs)woning aanwezig.
Het oordeel van de Afdeling
2.13. Niet in geding is dat de bestemmingsregeling voor het plandeel met de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" met de nadere aanduiding "timmerbedrijf"("bti"), gelegen achter het perceel [locatie 4], uitsluitend is opgesteld om te voldoen aan de plicht als bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de WRO.
Op grond van de aan het eerdere goedkeuringsbesluit ten grondslag gelegde motivering stelt de Afdeling vast dat de plicht als bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de WRO, alleen ziet op het geven van een passende bestemming overeenkomstig de al vele jaren bestaande feitelijke situatie op het onderhavige perceel door aanpassing van de bestemming en de bijbehorende voorschriften overeenkomstig het besluit van verweerder. Uit het eerdere goedkeuringsbesluit vloeit niet voort dat tevens moet worden voorzien in een bedrijfswoning op dit perceel.
Het vorenstaande brengt voor het onderhavige geval mee dat voor verweerder in beginsel geen grond bestond aan het plan goedkeuring te onthouden wegens strijd met een goede ruimtelijke ordening indien en voor zover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan het eerdere goedkeuringsbesluit in acht heeft genomen. Dit zou anders kunnen zijn indien en voor zover de feiten en omstandigheden sedert het eerdere goedkeuringsbesluit zodanig zijn gewijzigd dat aan dat besluit geen betekenis meer kan worden toegekend.
Appellant heeft geen feiten en omstandigheden als hiervoor is bedoeld aangevoerd. De bezwaren van appellant zien voornamelijk op de omstandigheid dat het plan een bedrijfswoning op het perceel uitsluit. Nu niet is aangetoond dat de bedrijfsvoering ter plaatse een bedrijfswoning noodzakelijk maakt en ook in die zin van gewijzigde feiten of omstandigheden geen sprake is behoeft dit, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen in deze procedure niet aan de orde te komen.
2.13.1. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanduiding "geen woning toegestaan" ("-w") op het plandeel met de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" met de nadere aanduiding "timmerbedrijf"("bti"), gelegen achter het perceel [locatie 4], niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan de aanduiding.
Standpunt van appellant sub 3
2.14. Appellant sub 3 stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied II" met de nadere aanduiding "paardenhouderij"("apij"), wat betreft het perceel [locatie 5], voor zover hierbij de bestaande woning binnen het bouwvlak is gebracht en daarmee is aangemerkt als bedrijfswoning. Appellant stelt dat de bewoners van de woning niet de paardenhouderij exploiteren en dus geen toezichthouder zijn. Hierdoor is volgens appellant de bestemming van de woning als bedrijfswoning niet overeenkomstig de feitelijke situatie. Nu bovendien het bestaande gebruik als burgerwoning onder het vorige plan positief was bestemd en niet aannemelijk is dat dit gebruik gedurende de planperiode zal worden beëindigd, is dit gebruik ten onrechte onder het overgangsrecht gebracht, aldus appellant. Hij stelt dat geen recht is gedaan aan de uitspraak van de Afdeling van 27 augustus 2003, aangezien deze uitspraak alleen ziet op de paardenhouderij.
2.15. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht te achten en heeft het goedgekeurd. Hij stelt zich in navolging van de gemeenteraad op het standpunt dat uit de aanvraag van de bouwvergunning van de woning uit 1976 blijkt dat de naastgelegen schuren en paardenhouderij onderdeel uitmaken van het totale perceel. Volgens hem is bovendien vanuit de woning toezicht te houden op de paardenhouderij, nu de afstand tot de paardenhouderij minder dan 100 meter bedraagt. In dit verband wijst hij tevens op de milieuvergunning van 16 mei 1990.
Vaststelling van de feiten
2.16. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.16.1. Aan het perceel [locatie 5] is in het onderhavige plan de bestemming "Agrarisch gebied II" met de nadere aanduiding "paardenhouderij"("apij") toegekend. Het plandeel omvat zowel de woning als de schuren van de paardenhouderij.
Appellant woont in de woning op het onderhavige perceel. De afstand tot de paardenhouderij bedraagt ongeveer 100 meter. De paardenhouderij wordt door een derde geëxploiteerd. De woning is in 1976 gebouwd met een bouwvergunning voor een bedrijfswoning. Niet in geschil is dat in 1986 op het onderhavige plandeel een paardenhouderij is gevestigd en dat bij besluit van 16 mei 1990 aan appellant een milieuvergunning is verleend voor het houden van maximaal 20 paarden.
2.16.2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 2000" wordt onder een bedrijfswoning verstaan een woning in of bij een gebouw of op een terrein, slechts bestemd voor (het huishouden van) een persoon, wiens huisvesting daarin, gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein, noodzakelijk is.
2.16.3. In het bestemmingsplan "Buitengebied 2000" is de woning van appellant bestemd als "Woning"("W") en voor het overige is het perceel van appellant bestemd als "Agrarisch gebied II", zonder nadere bestemmingscategorie.
2.16.4. Bij zijn besluit van 11 juni 2002 heeft verweerder aan de in 2.16.3. genoemde plandelen goedkeuring verleend.
2.16.5. In eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 27 augustus 2003 is goedkeuring onthouden aan het in 2.16.3. genoemde plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied II". In dit verband heeft de Afdeling overwogen dat ter zitting is gebleken dat tegen het gebruik van het perceel als paardenhouderij geen planologische bezwaren bestaan. De Afdeling achtte onder deze omstandigheden het niet als zodanig bestemmen van het bestaande gebruik en de bestaande bebouwing op het perceel in strijd met de rechtszekerheid.
Het oordeel van de Afdeling
2.17. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 27 augustus 2003, ziet de plicht als bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de WRO wat betreft het plandeel [locatie 5] alleen op het geven van een passende bestemming aan de paardenhouderij op dat perceel. Met het onderhavige plan is in zoverre aan de uitspraak van de Afdeling tegemoetgekomen.
Na de vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 1983", waarbij aan de woning een woonbestemming is toegekend, is in 1986 op het onderhavige plandeel een paardenhouderij gevestigd. Gelet op de afstand van de woning tot de schuren op het perceel waarin de paarden zijn gehuisvest, is de Afdeling van oordeel dat het ervoor moet worden gehouden dat door de bewoners van de woning in ieder geval in enige mate toezicht op de paarden wordt uitgeoefend. Hierbij is betrokken dat uit de stukken noch ter zitting is gebleken dat dit toezicht door anderen wordt uitgeoefend, dan wel dat dit toezicht op de paarden ter plaatse niet nodig zou zijn. De omstandigheid dat appellant, zoals hij ter zitting naar voren heeft gebracht, tot op heden feitelijk niet heeft hoeven optreden ten behoeve van de paardenhouderij, maakt dit niet anders. De Afdeling neemt bij haar oordeel tevens in aanmerking dat de milieuvergunning voor het houden van de paarden op het onderhavige plandeel door appellant zelf is aangevraagd. De vergunning staat dan ook op zijn naam en op de tekening behorend bij de aanvraag is ook de woning als onderdeel van de paardenhouderij opgenomen. Dat appellant ervoor kiest de paardenhouderij feitelijk door derden te laten exploiteren doet aan het vorenstaande niet af. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de woning en de daarnaast naastgelegen schuren die in gebruik zijn als paardenhouderij een ruimtelijke eenheid vormen en dat de woning als bedrijfswoning moet worden aangemerkt.
2.17.1. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan in zoverre.
Standpunt appellant sub 4
2.18. Appellant sub 4 stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de toevoeging van de zinsnede "één recreatiebedrijf per verblijfsrecreatieterrein, dat gelegenheid biedt tot" aan artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 2000", voor zover dit artikel betrekking heeft op de gronden van het [recreatieterrein] aan [locatie 6] (hierna: het recreatieterrein). Volgens hem was de gemeenteraad op grond van artikel 30 van de WRO niet verplicht tot aanpassing van dit voorschrift en bestond ook overigens geen aanleiding om het voorschrift te wijzigen. Verder is appellant van mening dat hij door de wijziging van het planvoorschrift onevenredig in zijn bedrijfsvoering zal worden beperkt. In dit verband voert hij aan dat door hem plannen zijn ontwikkeld voor een herinrichting van het kampeerterrein met als doel om kwalitatief hoogwaardige verblijfsrecreatieve mogelijkheden te bieden zonder dat de recreatie-objecten permanent worden bewoond en waarbij de grond in erfpacht zal worden uitgegeven aan (private) derden. Voor het noordelijk deel van het terrein is een kampeerexploitatievergunning gevraagd en verkregen voor de oprichting van in totaal 71 stacaravans en voor het zuidelijk deel een bouwvergunning voor de oprichting van in totaal 93 recreatiewoningen. De plannen die volgens appellant geheel in overeenstemming zijn met de vorige bestemmingsregeling, zijn reeds in een vergevorderd stadium. Het terrein is inmiddels geschikt en bouwrijp gemaakt en ook overigens zijn alle noodzakelijke voorzieningen getroffen, aldus appellant. Naar hij stelt, wordt hij door de aanpassing van het planvoorschrift in de uitvoering van deze plannen belemmerd. Verder betoogt appellant dat het plan ten onrechte niet voorziet in een bestemmingsgrens op zijn perceel tussen het beoogde stacaravanterrein en het beoogde zomerhuizenterrein.
Het standpunt van verweerder
2.19. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht te achten en heeft het goedgekeurd.
Verweerder is in navolging van de gemeenteraad van mening dat de toevoeging van de zinsnede "één recreatiebedrijf per verblijfsrecreatieterrein, dat gelegenheid biedt tot" aan artikel 13 van de planvoorschriften noodzakelijk is om afsplitsing van recreatiebedrijven te voorkomen en daarmee ruimtelijke versnippering en verdere verstening tegen te gaan. Volgens hem wordt aldus voorkomen dat de behoefte aan centrale voorzieningen toeneemt.
Vaststelling van de feiten
2.20. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.20.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 2000", zoals aangevuld bij het onderhavige bestemmingsplan, wordt onder een recreatiebedrijf verstaan een bedrijf dat een verblijfsrecreatieterrein op een zodanige wijze exploiteert en/of beheert dat in of op de toeristische standplaatsen, stacaravans en of zomerhuizen recreatief verblijf plaatsvindt, onder een bedrijf wordt mede verstaan een stichting of een andere rechtspersoon.
2.20.2. Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 2000", voor zover thans van belang, zijn de gronden aangeduid met de bestemming "Verblijfsrecreatie" in de bestemmingscategorie "rv(ksz)" bestemd voor recreatief verblijf in mobiele kampeermiddelen, stacaravans en zomerhuizen alsmede een groepsaccommodatie; een en ander met bijbehorende bebouwing en voorzieningen, zoals centrale voorzieningen ten behoeve van de verblijfsrecreatie, (…), met dien verstande dat -centrale voorzieningen uitsluitend zijn toegestaan in bestemmingscategorie "rv" (…);
In het tweede lid en onder a van dit artikel zijn de voorschriften opgesomd waaraan de bebouwing dient te voldoen van onder meer de centrale voorzieningen: één groepsaccommodatie, één kantinedagverblijf, één kantoor ten behoeve van bedrijfsvoering, één overdekte sportvoorziening, één zwembad, één kampwinkel, bergingen, sanitaire voorzieningen, dienstwoningen en bijgebouwen dienstwoning.
2.20.3. Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 2000", zoals gewijzigd bij het onderhavige bestemmingsplan, voor zover thans van belang, zijn de gronden aangeduid met de bestemming "Verblijfsrecreatie" in de bestemmingscategorie "rv(ksz)" bestemd voor één recreatiebedrijf per verblijfsrecreatieterrein, dat gelegenheid biedt tot recreatief verblijf in mobiele kampeermiddelen, stacaravans en zomerhuizen alsmede een groepsaccommodatie een en ander met bijbehorende bebouwing en voorzieningen, zoals centrale voorzieningen ten behoeve van de verblijfsrecreatie.
2.20.4. Aan de gronden van appellant aan [locatie 6] te [plaats] is de bestemming "Verblijfsrecreatie"("rv") met de nadere aanduiding "ksz" toegekend.
Het oordeel van de Afdeling
2.21. De Afdeling stelt voorop dat de plicht die voor de gemeenteraad voortvloeit uit artikel 30 van de WRO om met inachtneming van het besluit van verweerder, respectievelijk de uitspraak van de Afdeling, een nieuw plan vast te stellen, onverlet laat dat de gemeenteraad op grond van artikel 10 van de WRO het plan ook overigens kan herzien. Anders dan appellant meent staat het de gemeenteraad aldus vrij om ambtshalve wijzigingen in het plan op te nemen die naar zijn mening noodzakelijk zijn. Verweerder heeft in het onderhavige geval terecht de vrijheid van de gemeenteraad gerespecteerd om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht.
2.21.1. De Afdeling overweegt voorts dat het uitgangspunt van de planwetgever, om in de doeleindenomschrijving de eis van een bedrijfsmatige exploitatie op te nemen om op die wijze permanente bewoning van recreatiewoningen tegen te gaan, haar in beginsel niet onredelijk voorkomt. Ook het standpunt dat het splitsen van het recreatieterrein in afzonderlijke terreinen met elk eigen voorzieningen moet worden voorkomen om aldus een toename van het aantal centrale voorzieningen en verdere verstening tegen te gaan, acht zij in beginsel niet onredelijk. Uit het bestreden besluit blijkt echter niet dat de gevolgen van de gekozen bestemmingsregeling voor de door appellant beoogde ontwikkelingen en voor de door hem gewenste bedrijfsvoering door verweerder voldoende in kaart zijn gebracht. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting niet eenduidig naar voren is gekomen in hoeverre de onderhavige regeling in de weg staat aan de door appellant beoogde vorm van exploitatie en beheer van de gronden, waarbij meerdere rechtspersonen dan wel natuurlijke personen zullen worden betrokken. Evenmin is gebleken dat verweerder zich er voldoende rekenschap van heeft gegeven in welk stadium de plannen van appellant verkeren.
Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit op dit punt genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb dient te worden vernietigd voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de planvoorschriften, wat betreft de zinsnede "één recreatiebedrijf per verblijfsrecreatieterrein, dat gelegenheid biedt tot", voor zover dit artikel betrekking heeft op de gronden van het recreatieterrein. Gelet hierop behoeven de overige argumenten van appellant geen bespreking.
2.22. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellant sub 1 en appellant sub 4 te worden veroordeeld. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van de beroepen van appellant sub 2 en appellant sub 3 bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellant sub 1 geheel en het beroep van appellant sub 4 gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 24 januari 2006, nr. RE2005.28874, voor zover het betreft de goedkeuring van:
a. het plandeel met de bestemming "Niet-agrarische bedrijven", wat betreft het perceel [locatie 1]
b. aan artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de planvoorschriften, wat betreft de zinsnede "één recreatiebedrijf per verblijfsrecreatieterrein, dat gelegenheid biedt tot", voor zover dit artikel betrekking heeft op de gronden van het [recreatietrein] aan [locatie 6];
III. onthoudt goedkeuring aan het bepaalde onder II.a.;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd;
V. verklaart het beroep van appellant sub 2 en het beroep van appellant sub 3 geheel en het beroep van appellant sub 4 voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij appellant sub 1 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 687,93 (zegge: zeshonderdzevenentachtig euro en drieënnegentig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Gelderland aan appellant sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij appellant sub 4 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 687,93 (zegge: zeshonderdzevenentachtig euro en drieënnegentig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Gelderland aan appellant sub 4 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII. gelast dat de provincie Gelderland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor appellant sub 1 en € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor appellant sub 4 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. A. Kosto en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Neuwahl
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2007