200601208/1.
Datum uitspraak: 21 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 9 mei 2005 heeft de gemeenteraad van Cuijk, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 29 maart 2005, het bestemmingsplan "Buitengebied Haps, partiële herziening Rijkevoortseweg […] Haps" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 13 december 2005, nummer 1101858, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 13 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 14 februari 2006, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 maart 2006.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [belanghebbende] en haar vennoten [vennoot 1 en 2] die in de gelegenheid zijn gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Tevens zijn nadere stukken ontvangen van verweerder en het gemeentebestuur. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 januari 2007, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. G.J.R. Lutje Schipholt, is verschenen. Voorts zijn daar als partij gehoord de raad van de gemeente Cuijk, vertegenwoordigd door A. Hozee, ambtenaar van de gemeente Cuijk, en A.G.F. Jonkers, vertegenwoordigd door mr. B. de Haan, advocaat te Nijmegen. Verweerder is, zonder bericht, niet ter zitting verschenen.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het bestemmingsplan. Hierbij stelt hij zich op het standpunt dat het met de vorige bestemming strijdig gebruik niet positief bestemd mag worden. Hiertoe voert hij aan dat het met de vorige bestemming strijdig gebruik bij het vaststellen van het bestemmingsplan "Buitengebied Haps" in 1994 bewust onder het overgangsrecht is gebracht en dat dit gebruik daarom dient te worden beëindigd. Tevens is het plan in strijd met het streekplan Brabant in Balans (2002) (hierna: het streekplan), aldus appellant. Tot slot voert hij nog aan dat zijn belang hierin is gelegen dat het met de bestemming strijdige gebruik wordt beëindigd.
2.4. Verweerder heeft bij zijn bestreden besluit goedkeuring verleend aan het bestemmingsplan. Hierbij stelt hij zich op het standpunt dat de bestemming van het riolerings- en bestratingsbedrijf als zodanig weliswaar in strijd is met het uitgangspunt van het provinciaal beleid, maar dat de belangen van het bedrijf aan de Rijkevoortseweg […] zwaarder dienen te wegen. Hiertoe voert hij aan dat het bedrijf al sinds 1988 op die plaats gevestigd is en dat het gemeentebestuur dit bij de inventarisatie van bedrijvigheid in het buitengebied in het kader van de vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Haps" over het hoofd heeft gezien. Was het bedrijf bij de inventarisatie wel onderkend, dan was het in 1994 reeds positief bestemd met een beperkte mogelijkheid tot uitbreiding, aldus verweerder. Tevens hecht verweerder belang aan het feit dat het gemeentebestuur niet alle met de bestemming in het vorige plan strijdige activiteiten positief heeft bestemd, maar uitsluitend de situatie zoals die in 1994 was met een beperkte uitbreiding daarop. Tot slot voert verweerder nog aan dat niet is gebleken dat de activiteiten binnen de planperiode verplaatst of beëindigd zullen worden.
Vaststelling van de feiten
2.5. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.5.1. In het bestemmingsplan hebben de percelen aan de Rijkevoortseweg […], kadastraal bekend sectie […], nummers […], de bestemming "Riolerings- en bestratingsbedrijf -B, r/b-". In het vorige bestemmingsplan "Buitengebied Haps", dat is vastgesteld op 29 maart 1994 en voor zover hier van belang is goedgekeurd op 15 november 1994, hadden deze percelen de bestemming "Wonen -W-". Het desbetreffende bedrijf is sinds 1988 op deze locatie gevestigd. Het gebruik voor een riolerings- en bestratingsbedrijf viel sinds 1994 onder het overgangsrecht van het vorige bestemmingsplan.
2.5.2. Het gemeentebestuur heeft in het kader van het vaststellen van het bestemmingsplan "Buitengebied Haps" in 1994 een inventarisatie gemaakt van niet-agrarische bedrijven die zijn gevestigd in het buitengebied, met het doel deze bedrijven als zodanig te bestemmen. Daarbij is het bedrijf aan de Rijkevoortseweg […] niet opgemerkt.
2.5.3. Ingevolge artikel 2, derde lid, onder e, van de planvoorschriften bedraagt het maximale bebouwde oppervlak, exclusief bedrijfswoning, 193 m². In de plantoelichting wordt vermeld dat voor het riolerings- en bestratingsbedrijf een maximale bebouwingsoppervlakte is vastgelegd en het bedrijf geen uitbreidingsmogelijkheden meer heeft.
2.5.4. Appellant woont schuin tegenover de desbetreffende percelen en exploiteert een melkveehouderij.
Het oordeel van de Afdeling
2.6. Het staat vast dat het gebruik van de gronden voor het riolerings- en bestratingsbedrijf aan de Rijkevoortseweg […] in strijd was met de bestemming in het vorige plan, maar dat dat gebruik wel onder de werking van het overgangsrecht viel. Op basis hiervan mocht het gebruik dat afweek van de bestemming in het vorige plan en bestond op het tijdstip van het rechtskracht verkrijgen van dat plan, worden voortgezet. Voorts staat vast dat het gemeentebestuur bij de inventarisatie in 1994 van de bestaande niet-agrarische bedrijven in het buitengebied, de activiteiten van het bedrijf op dit perceel niet heeft betrokken, hoewel met deze inventarisatie werd beoogd reeds aanwezige bedrijvigheid als zodanig te bestemmen in het bestemmingsplan "Buitengebied Haps". Verweerder behoeft naar het oordeel van de Afdeling bij een beoordeling van de belangenafweging aan deze aspecten niet voorbij te gaan. Het feit dat de activiteiten onder het overgangsrecht van het vorige plan vielen, staat er niet aan in de weg dat bedoelde activiteiten bij afweging van de betrokken belangen als zodanig in het plan worden bestemd.
Ten aanzien van het bezwaar van appellant dat het plan in strijd is met het streekplan, overweegt de Afdeling dat het in het streekplan neergelegde beleid zich niet zonder meer verzet tegen het bestemmen van in het buitengebied bestaande niet-agrarische bedrijven als zodanig in een bestemmingsplan.
Met het voorliggende bestemmingsplan wordt beoogd het gebruik van het perceel aan de Rijkevoortseweg […] dat was toegelaten onder de werking van het vorige bestemmingsplan, als zodanig te bestemmen. Gelet op overweging 2.5.3. is uitbreiding van het bedrijf ingevolge het plan niet meer toegelaten.
Gelet op het voorgaande, heeft verweerder aan de bezwaren van appellant geen doorslaggevende betekenis behoeven toe te kennen. Hierbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat de activiteiten binnen de planperiode verplaatst of beëindigd zullen worden.
2.6.1. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Kooijman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2007