200510398/1.
Datum uitspraak: 21 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Babyloniënbroek, gemeente Aalburg,
2. [appellante sub 2], gevestigd te Babyloniënbroek, gemeente Aalburg,
3. [appellanten sub 3], wonend te Babyloniënbroek, gemeente Aalburg,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 31 maart 2005 heeft de gemeenteraad van Aalburg, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 15 februari 2005, het bestemmingsplan "Babyloniënbroek" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 15 november 2005, no. 1094509, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief van 20 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 22 december 2005, [appellante sub 2] bij brief van 21 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 27 december 2005, en [appellanten sub 3] bij brief van 29 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 30 december 2005, beroep ingesteld.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
Voor afloop van het vooronderzoek is een reactie op het beroepschrift ontvangen van de gemeenteraad van Aalburg. Deze is aan de andere partijen toegezonden.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van [appellant sub 1]. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 november 2006, waar [appellant sub 1] in persoon, [appellante sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellanten sub 3], vertegenwoordigd door mr. H.C.S. van Dop, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. G.C. Toenbreker, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de gemeenteraad van Aalburg, vertegenwoordigd door mr. G. Verweij, ambtenaar van de gemeente.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Ter zitting heeft verweerder betoogd dat het beroep van [appellanten sub 3] wat betreft de luchtkwaliteit niet-ontvankelijk is, omdat zij dat niet eerder in de procedure naar voren hebben gebracht. Onder verwijzing naar haar eerdere jurisprudentie, zoals onder meer neergelegd in de uitspraak van de Afdeling van 7 augustus 2002, no.
200200312/1(M&R 2003/4, no. 32) en in de uitspraak van de Afdeling van 16 februari 2005,
200308882/1(AB 2005/337), overweegt de Afdeling het volgende.
Appellanten komen in hun zienswijzen en bedenkingen op tegen het plandeel met de bestemming "Wonen" betreffende de gronden ten zuiden van de percelen [locaties a]. De in beroep opgeworpen stelling betreffende de luchtkwaliteit kan als nader argument van hun bezwaar tegen dit plandeel worden beschouwd. Deze stelling vindt derhalve haar grondslag in de door appellanten ingediende zienswijzen en bedenkingen.
Gelet hierop bestaat geen aanleiding het beroep van [appellanten sub 3] in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren.
2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Het beroep van [appellant sub 1]
Het standpunt van verweerder
2.4. Verweerder acht het plandeel met de bestemming "Agrarisch kernrandgebied" en de aanduidingen "gebied met wijzigingsbevoegdheid" en "2" ten behoeve van de bouw van twee woningen op gronden tussen [locaties b] in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft goedkeuring onthouden aan dit plandeel.
Verweerder stelt dat met de onderhavige wijzigingsbevoegdheid een mogelijkheid voor woningbouw wordt geboden die in strijd is met de uitgangspunten van het plan zoals neergelegd in de plantoelichting. Hierbij merkt verweerder op dat deze wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft op gronden met een relatief grote oppervlakte, waardoor het mogelijk is dat het uiteinde van het lint in strijd met de uitgangspunten van het plan wordt verdicht met meerdere woningen en de overgang en de doorzichten naar het buitengebied verloren gaan.
Voorts wijst verweerder op de streekplanuitwerking "Land van Heusden en Altena", waarin ten aanzien van Babyloniënbroek is opgenomen dat verdere verstedelijking van de kern, behoudens incidentele en verantwoorde opvullingen van de open plekken en door woningsplitsing, niet wenselijk is. In dit geval kan echter niet meer worden gesproken van een incidentele opvulling van het lint, aldus verweerder.
Het standpunt van appellant
2.5. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch kernrandgebied" en de aanduidingen "gebied met wijzigingsbevoegdheid" en "2" ten behoeve van de bouw van twee woningen op gronden tussen [locaties b].
Appellant voert hiertoe aan dat het bestreden besluit in zoverre ten onrechte is gebaseerd op het advies van de PPC van 21 april 2004, nu dit advies in strijd is met het advies van de PPC van 4 juli 1996. Hierin heeft de PPC positief geadviseerd over de Structuurvisie Wonen en Werken van de gemeente Aalburg, waarin het perceel tussen[locaties b] is aangemerkt als woningbouwlocatie. In deze Structuurvisie werd deze locatie geschikt geacht voor woningbouw, mits niet te dicht zou worden gebouwd.
Voorts merkt appellant op dat het perceel tussen [locaties b] op de kaart 'Dorpsstructuur Babyloniënbroek' in de plantoelichting niet is aangewezen als een perceel met doorzicht. Indien overigens sprake zou zijn van een doorzicht ter plaatse, staat de bouw van maximaal twee woningen niet in de weg aan het behoud van dat doorzicht. Het besluit van verweerder is in zoverre onjuist gemotiveerd, aldus appellant.
Ten slotte voert hij aan dat goedkeuring is verleend aan eenzelfde wijzigingsbevoegdheid voor het perceel tussen [locaties c], terwijl dat perceel in dezelfde zone van bebouwingskarakteristiek en bovendien in dezelfde hindercirkel van het nabijgelegen agrarische bedrijf is gelegen als het perceel tussen [locaties b]. In zoverre is het besluit van verweerder ook in strijd met het gelijkheidsbeginsel, aldus appellant.
Vaststelling van de feiten
2.6. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.6.1. Aan gronden tussen [locaties b] is de bestemming "Agrarisch kernrandgebied" met de aanduidingen "gebied met wijzigingsbevoegdheid" en "maximum aantal woningen 2" toegekend.
2.6.2. Ingevolge artikel 6, lid F, onder III van de planvoorschriften ten aanzien van de bestemming "Agrarisch kernrandgebied", voor zover hier van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming van het op de plankaart aangeduide "gebied met wijzigingsbevoegdheid" te wijzigen in de bestemming "Wonen" onder de volgende voorwaarden:
- het maximaal aantal woningen zoals aangeduid op de plankaart mag niet worden overschreden;
- de agrarische hindercirkels, voor zover die van toepassing zijn op het gebied van deze wijzigingsbevoegdheid, zijn opgeheven, hiervan is onder andere sprake indien:
1. de agrarische bedrijven, die de milieuhinder ter plaatse veroorzaken, ophouden te bestaan;
2. door technische maatregelen de hindercirkels worden verkleind en de milieuvergunningen worden aangepast.
2.6.3. Op 21 december 2004 is het uitwerkingsplan "Land van Heusden en Altena" vastgesteld. Dit plan betreft een uitwerking van het globale verstedelijkingsbeleid in het streekplan "Brabant in Balans" (2002) voor de landelijke regio Land van Heusden en Altena.
In het uitwerkingsplan wordt ten aanzien van de kern Babyloniënbroek gesteld dat voor het kleine dorp het behoud van het landelijke karakter en handhaving van de oude lintstructuur voorop staat. Het is dan ook niet wenselijk de kern verder te verstedelijken, behoudens incidentele en verantwoorde opvullingen van open plekken binnen het lint of door woningsplitsing, aldus het uitwerkingsplan (p. 74).
2.6.4. Ten aanzien van de ruimtelijke beleidsuitgangspunten wordt in de plantoelichting (p. 7) gesteld dat aantasting van de huidige relaties met het omringende buitengebied kan worden voorkomen door nieuwe initiatieven te toetsen aan de in paragraaf 4.1 opgenomen randvoorwaarden, waaraan zowel in- en uitbreidingen als woningsplitsingen dienen te voldoen.
Bij het opstellen van deze voorwaarden spelen eerder vastgestelde uitgangspunten in de Structuurvisie Wonen en Werken een belangrijke rol, aldus de plantoelichting (p. 9).
Voorts wordt in de plantoelichting gesteld dat uit de stedenbouwkundige-ruimtelijke analyse duidelijk naar voren is gekomen dat Babyloniënbroek in verschillende bebouwingstypologieën te verdelen is. Per typologie gelden verschillende randvoorwaarden, die ten aanzien van de beoordeling maatgevend zijn. Ten aanzien van de zones A en E aan de oostelijke en westelijke zijde van het dorp wordt opgemerkt dat daar een duidelijke verdunning van de bebouwingsdichtheid te herkennen is. In deze gebieden is de relatie en verwantschap met het landelijke gebied nadrukkelijk aanwezig. Vanaf het lint zijn er open vergezichten, gedragen door lange lijnen als wegen en waterlopen. Het is van belang dat de overgang en diversiteit tussen de beslotenheid en openheid wordt gehandhaafd. Eventuele incidentele bouwinitiatieven kunnen toegelaten worden, onder voorbehoud dat de verwantschap tussen bebouwing en landschap blijft bestaan (p. 10). Bij het creëren van een nieuwe woning in zone E wordt onder meer van belang geacht dat een verdere verdichting geen landschappelijke waarden mag aantasten of belangrijke zichtrelaties mag verstoren binnen de lintstructuur, aldus de plantoelichting (p. 13).
De gronden tussen [locaties b] zijn blijkens de Zoneringenkaart bij de plantoelichting gelegen in de vorenbedoelde zone E aan het oostelijk uiteinde van het lint.
Op de kaart "Dorpsstructuur Babyloniënbroek" in de plantoelichting (p. 4) is niet aangegeven dat ter plaatse van vorenbedoelde gronden sprake is van een doorzicht naar het buitengebied.
2.6.5. In de Visie Wonen-Werken, Structuurvisie Kleine Kernen (1996) van de gemeente Aalburg zijn de ruimtelijke ontwikkelingsmogelijkheden onderzocht van de kleinere kernen in de gemeente Aalburg, waaronder de kern Babyloniënbroek. Ten aanzien van de in geding zijnde woningbouwlocatie op het perceel tussen [locaties b] wordt hierin opgemerkt dat deze locatie op een plek ligt met weids uitzicht over het achterliggende agrarisch gebied. Door bebouwing wordt een waardevol uitzicht op het landelijk gebied geblokkeerd. Omdat de locatie in een minder dicht bebouwd deel van het lint ligt, is het belangrijk om bij ontwikkeling van deze locatie een lage dichtheid aan te houden. Indien de bebouwing een individueel karakter krijgt en de locatie niet te dicht bebouwd wordt, is de locatie passend in de schaal van Babyloniënbroek, aldus de Structuurvisie
In haar advies van 4 juli 1996 heeft de PPC een principe-uitspraak gedaan over de Structuurvisie Wonen-Werken van de gemeente Aalburg. Hierin was de PPC wat betreft de kern Babyloniënbroek van mening dat een zorgvuldige ontwikkeling van locaties in het lint voorlopig te prefereren was en heeft zij de voorkeur eraan om gegeven onder meer de locatie op het perceel tussen [locaties b] te ontwikkelen.
Het oordeel van de Afdeling
2.7. Verweerder heeft niet ten onrechte het standpunt ingenomen dat het onderhavige plandeel zich niet verdraagt met de streekplanuitwerking, waarin het provinciale ruimtelijk beleid is neergelegd. Nu het plan met toepassing van de in geding zijnde wijzigingsbevoegdheid voorziet in de mogelijkheid om woningen te realiseren aan het uiteinde van het lint, heeft verweerder kunnen stellen dat wat betreft het plandeel niet meer kan worden gesproken van een incidentele opvulling van een open plek binnen het lint.
Eveneens om deze reden heeft verweerder het standpunt kunnen innemen dat het plandeel zich niet verdraagt met de uitgangspunten van het plan, zoals neergelegd in plantoelichting, nu ook daaruit volgt dat op het onderhavige perceel niet meer dan incidentele bouwinitiatieven toelaatbaar zijn.
Het beroep van appellanten op de Structuurvisie en het positieve advies van de PPC daarover treft voorts geen doel. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat ten aanzien van het onderhavige perceel ook in de Structuurvisie het uitgangspunt is ingenomen dat in verband met het doorzicht naar het buitengebied slechts bebouwing van een individueel karakter aanvaardbaar wordt geacht.
Aan het voorgaande doet niet af dat op de kaart "Dorpsstructuur Babyloniënbroek" ter plaatse van het onderhavige perceel niet is aangegeven dat sprake is van een doorzicht naar het buitengebied. Aan deze kaart komt niet een zodanige betekenis toe dat verweerder, niettegenstaande het bovenstaande, in verband hiermee gehouden was met het plandeel in te stemmen.
Ten aanzien van de door appellanten gemaakte vergelijking met het perceel tussen [locaties c] overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat die situatie zozeer overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerder om deze reden geen goedkeuring heeft mogen onthouden aan het onderhavige plandeel. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het perceel tussen [locaties c] binnen het lint en dichterbij het meest dicht bebouwde gedeelte van het lint is gelegen dan het in geding zijnde perceel aan het uiteinde van het lint. Voorts is ter plaatse van het perceel tussen [locaties c] met toepassing van de in 2.6.2 genoemde wijzigingsbevoegdheid slechts de bouw van één woning toegelaten.
2.7.1. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Agrarisch kernrandgebied" en de aanduidingen "gebied met wijzigingsbevoegdheid" en "2" betreffende de gronden tussen [locaties b] in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep tegen de bestemming "Agrarisch bouwblok" aan de [locatie d]
Het standpunt van appellante
2.8. [appellante sub 2] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan waar dat de omvang van het agrarisch bouwblok voor haar perceel aan de [locatie d] betreft. Zij voert daartoe aan dat op grond van geldende milieuregelgeving op haar perceel een tweede mestbassin benodigd is, dat niet binnen het toegekende bouwblok kan worden gebouwd. Hierbij stelt appellante dat het bouwplan voor het tweede mestbassin zeer concreet is. De bouw is echter ten onrechte eerst mogelijk na wijziging van het plan. Een dergelijke procedure zal tot onnodige kosten en vertraging leiden, aldus appellante.
Het in het beroepschrift vervatte betoog dat ook voor de uitbreiding van een loods vergroting van het bouwblok noodzakelijk is, heeft appellante ter zitting ingetrokken.
Het standpunt van verweerder
2.9. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plan in zoverre goedgekeurd.
Verweerder stelt dat van concrete plannen voor de bouw van een mestbassin niet is gebleken. Uit het oogpunt van een efficiënte benutting van het bestaande bouwblok en het streven naar zuinig ruimtegebruik acht verweerder het toelaten van een uitbreiding van het bouwblok tot 1,5 ha niet wenselijk zonder concrete bouwplannen daartoe. Hij merkt hierbij op dat voor eventuele toekomstige bouwplannen een wijzigingsbevoegdheid voor vergroting van het bouwblok is opgenomen.
Vaststelling van de feiten
2.10. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.10.1. Appellante heeft een melkrundvee- en akkerbouwbedrijf aan de [locatie d]. Aan dit perceel is onder meer de bestemming "Agrarisch bouwblok" toegekend. Haar gronden die zijn gelegen buiten de bestemming "Agrarisch bouwblok" zijn bestemd voor "Agrarisch kernrandgebied".
2.10.2. Ingevolge artikel 6, lid B, van de planvoorschriften mogen op de tot "Agrarisch kernrandgebied" bestemde gronden uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd tot een hoogte van maximaal 2,50 meter.
2.10.3. Ingevolge artikel 7, lid A, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de gronden die op de plankaart zijn aangewezen als "Agrarisch bouwblok" bestemd voor doeleinden ten behoeve van de uitoefening van een agrarisch bedrijf, geen glastuinbouwbedrijf of intensieve veehouderij zijnde, met bijbehorende voorzieningen.
Ingevolge artikel 7, lid B, van de planvoorschriften mag de tot "Agrarisch bouwblok" bestemde grond uitsluitend worden bebouwd ten dienste van de in de doeleindenomschrijving aangegeven bestemming (…).
2.10.4. Ingevolge artikel 6, lid F, onder II, van de planvoorschriften ten aanzien van de bestemming "Agrarisch kernrandgebied", voor zover hier van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming te wijzigen ten behoeve van de vergroting van een agrarisch bouwblok onder de volgende voorwaarden:
- de noodzaak hiervoor moet zijn aangetoond middels een advies van de AAB;
- vergroting van een agrarisch bouwblok is toegestaan tot maximaal 1 hectare, met uitzondering van het agrarisch bouwblok [locatie d] waarvoor een vergroting is toegestaan tot maximaal 1,5 ha; (…)
Het oordeel van de Afdeling
2.11. Blijkens haar beroepschrift en het verhandelde ter zitting wenst appellante een mestbassin te bouwen buiten het toegekende bouwblok, op gronden die zijn bestemd voor "Agrarisch kernrandgebied". Gelet op artikel 6, lid B, van de planvoorschriften is deze bouw niet toegelaten.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat appellante vóór de vaststelling van het plan niet van concrete plannen voor de door haar gewenste bouw aan het gemeentebestuur heeft doen blijken. Overigens was ook ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog niet van concrete plannen daartoe gebleken. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, uit het oogpunt van een efficiënte benutting van het bestaande bouwblok en het streven naar zuinig ruimtegebruik, het toekennen van een groter bouwblok dan bij het plan is voorzien dan wel een bouwblok met een oppervlakte van 1,5 ha niet wenselijk is. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat, indien appellante zich daadwerkelijk gesteld ziet voor de noodzaak om bebouwing op te richten die niet binnen het bouwvlak past, daaraan tegemoet kan worden gekomen door met de in artikel 6, lid F, onder II, van de planvoorschriften opgenomen wijzigingsbevoegdheid het bouwvlak te vergroten.
Wat betreft het bezwaar van appellante dat een procedure tot wijziging van het plan tot onnodige kosten en vertraging zal leiden, overweegt de Afdeling dat, zo daarvan al sprake zou zijn, verweerder in het kader van een goede ruimtelijke ordening hieraan geen overwegende betekenis behoefde toe te kennen.
2.11.1. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen tegen de bestemming "Wonen" achter [locaties a]
Het standpunt van appellanten
2.12. [appellanten sub 2 en sub 3] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Wonen" betreffende de gronden ten zuiden van de percelen [locaties a].
[appellante sub 2] stelt dat uit het plan niet duidelijk is op te maken hoeveel woningen ter plaatse gerealiseerd zullen worden en wat de gevolgen van de bouw van deze woningen voor de omgeving zullen zijn. Appellante vreest dat in verband met haar bedrijfsactiviteiten ter plaatse van de voorziene woningbouw geen goed woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd en dat zij daardoor in haar bedrijfsvoering zal worden beperkt.
[appellanten sub 3] stellen dat verweerder in het bestreden besluit heeft miskend dat het plan voorziet in de bouw van maximaal acht woningen ter plaatse. Uit het bestreden besluit blijkt immers dat verweerder hieraan geen medewerking heeft willen verlenen.
Verder stellen appellanten dat hun vrije uitzicht naar het buitengebied verloren gaat en dat de woningen niet passen in de historisch stedenbouwkundige structuur van Babyloniënbroek. Daarnaast past een aantal van acht woningen volgens appellanten niet binnen de randvoorwaarden voor de ontwikkeling van woningbouw als genoemd in de plantoelichting. Hiermee is verweerder voorbijgegaan aan het advies van de provinciale dienst Ruimte, Economie en Welzijn (hierna: REW) van 18 maart 2004, waarin de bouw van acht woningen ter plaatse onaanvaardbaar werd geacht.
Ten slotte stellen appellanten dat ten onrechte geen onderzoek heeft plaatsgevonden naar de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit.
2.13. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plan in zoverre goedgekeurd.
Ten aanzien van de bedenkingen van [appellante sub 2] heeft verweerder gesteld dat de geprojecteerde woningen buiten de hindercirkel van het bedrijf van appellante zijn gelegen, zodat van een beperking in de bedrijfsvoering door de ligging van het bedrijf ten opzichte van de woningen geen sprake is.
Ten aanzien van de bedenkingen van [appellanten sub 3] heeft verweerder gesteld dat het plan voorziet in de bouw van vier woningen ter plaatse. Mede gelet op het advies van de provinciale dienst REW acht hij het plan op dit punt aanvaardbaar. Verweerder erkent dat het uitzicht van appellanten zal veranderen, maar stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een onevenredige aantasting van het woongenot van appellanten en het historisch stedenbouwkundig karakter van Babyloniënbroek. Voorts heeft verweerder gesteld dat de planologische situatie voor appellanten enkel is verbeterd, omdat onder het voorheen geldende bestemmingsplan een intensieve veehouderij met bedrijfswoning en bedrijfsopstallen was toegestaan.
Vaststelling van de feiten
2.14. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.14.1. Aan gronden ten zuiden van de percelen [locaties a] is de bestemming "Wonen" toegekend.
2.14.2. In zijn advies van 18 maart 2004 over het voorontwerp van het plan overweegt de provinciale dienst REW ten aanzien van de in geding zijnde woningbouwlocatie het volgende:
"De vier woningen die worden teruggebouwd staan haaks op het lint. Desalniettemin is een relatie met het lint aanwezig, vindt de ontsluiting plaats via de hoofdlintstructuur middels een kamstructuur en blijft de relatie met het achterliggende landschap behouden. De tijdens het planteamoverleg aan de Dienst gepresenteerde variant (een achttal woningen aan een nogal gebiedsvreemde cul-de-sac), welke (nog) niet is opgenomen in onderhavig bestemmingsplan, acht de Dienst onaanvaardbaar gezien de strijd met de eigen ruimtelijke randvoorwaarden."
2.14.3. Ten aanzien van het vastgestelde plan heeft de PPC in haar advies van 26 oktober 2005 het volgende aan verweerder geadviseerd:
"Het plan voorziet in de bouw van 4 woningen (…) op de [locatie a] (…). In het kader van het overleg over het voorontwerp van het bestemmingsplan heeft de provinciale dienst (thans directie ROH) een negatief advies uitgebracht over eerdere plannen van het gemeentebestuur. Naar de mening van de directie zou een dergelijk plan te ver het buitengebied ingaan. Bij de nu voorliggende variant is de aansnijding van het buitengebied fors beperkt (…)."
2.14.4. In zijn reactie op het beroepschrift merkt de gemeenteraad op dat de plannen voor de bouw van acht woningen achter [locatie a] algemeen bekend zijn. Voorts zijn op de schetsverkaveling in de plantoelichting (p. 15) acht woningen ingetekend en is door de gemeenteraad tijdens de hoorzitting bij verweerder steeds over acht woningen gesproken.
Voor het bedrijf van [appellante sub 2] voorziet de gemeenteraad geen nadelige gevolgen van de woningbouw. Hij merkt hierbij op dat de voorziene woningen buiten de hindercirkel van het agrarisch bedrijf van appellante zijn geprojecteerd.
Het oordeel van de Afdeling
2.15. Ten aanzien van het betoog van [appellante sub 2] dat in verband met haar bedrijfsactiviteiten ter plaatse van de voorziene woningen geen goed woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd, overweegt de Afdeling het volgende. Blijkens de kaart 'Hindercirkels' bij de plantoelichting en het verhandelde ter zitting is het plandeel met de bestemming "Wonen" betreffende de gronden ten zuiden van de percelen [locaties a] gelegen buiten de hindercirkel van het bedrijf van appellante aan de [locatie d]. Voorts is gebleken dat het perceel van appellante ten westen van de woningbouwlocatie in gebruik is als weiland. Gelet hierop is niet aannemelijk dat als gevolg van de bedrijfsvoering van appellante op deze locatie geen goed woon- en leefklimaat zal heersen en, mitsdien, woningbouw ter plaatse zal leiden tot beperkingen voor die bedrijfsvoering.
2.16. In de planvoorschriften is ten aanzien van de bestemming "Wonen" op de gronden ten zuiden van de percelen [locaties a] geen maximaal aantal toegestane woningen neergelegd. Gelet op de bebouwingsvoorschriften is de bouw van acht woningen ter plaatse echter niet uitgesloten. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is de bouw van acht woningen ter plaatse ook beoogd. Verweerder heeft dit miskend door in het bestreden besluit bij de goedkeuring van het plan op dit punt ervan uit te gaan dat het plan voorziet in de bouw van vier woningen ter plaatse.
Het betoog van verweerder ter zitting dat in zoverre sprake is van een kennelijke verschrijving in het bestreden besluit slaagt niet. Daartoe overweegt de Afdeling dat verweerder in het bestreden besluit bij zijn beoordeling van de aanvaardbaarheid van dit plandeel heeft verwezen naar genoemde adviezen van de provinciale dienst REW en de PPC. In deze adviezen wordt uitdrukkelijk uitgegaan van de bouw van vier woningen en wordt een bouwplan voor acht woningen verworpen. Evenmin volgt de Afdeling verweerder in zijn betoog dat het er weinig toe doet dat in het bestreden besluit van vier in plaats van acht woningen is uitgegaan, nu in de ruimtelijke afweging vooral van belang is of de onderhavige locatie voor bebouwing in aanmerking komt. Gezien de omvang en de omgeving van deze locatie kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden volgehouden dat de ruimtelijke invloed van vier dan wel acht woningen, met name voor omwonenden, niet wezenlijk verschilt.
Gelet op het bovenstaande moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Wonen" aan de gronden ten zuiden van de percelen [locaties a], niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. De beroepen zijn reeds hierom gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb dient te worden vernietigd.
Gelet op het bovenstaande behoeft op hetgeen appellanten overigens hebben aangevoerd tegen de goedkeuring van dit plandeel niet meer te worden ingegaan.
2.17. Ten aanzien van het beroep van [appellant sub 1] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
Wat betreft het beroep van [appellante sub 2] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
Ten aanzien van het beroep van [appellanten sub 3] dient verweerder op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellante sub 2] gedeeltelijk en het beroep van [appellanten sub 3] geheel gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 15 november 2005, no. 1094509, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" betreffende de gronden ten zuiden van de percelen [locaties a];
III. verklaart het beroep van [appellante sub 2] voor het overige en het beroep van [appellant sub 1] geheel ongegrond;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellanten sub 3] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Brabant aan [appellanten sub 3] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan [appellante sub 2] en [appellanten sub 3] het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van respectievelijk € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) en € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. H.P.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Broekman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2007