200603222/1.
Datum uitspraak: 21 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Stichting Samenwerkingsschool "de Overlaat", scholengemeenschap voor Voorbereidend Beroepsonderwijs en Middelbaar Algemeen Voortgezet Onderwijs op Algemeen Bijzondere Rooms-Katholieke en Protestants Christelijke Grondslag", gevestigd te Waalwijk,
appellante,
de stichting "Stichting Participatiefonds voor het Onderwijs",
verweerster.
Bij besluit van 27 mei 2005 heeft verweerster het verzoek van appellante om vergoeding van uitkeringskosten die voortvloeien uit de beëindiging van het dienstverband van een leerkracht, afgewezen.
Bij besluit van 21 maart 2006 heeft verweerster het door appellante hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 26 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 27 april 2006, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 mei 2006.
Bij brief van 16 augustus 2006 heeft verweerster een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 januari 2007 waar appellante, vertegenwoordigd door [voormalig plaatsvervangend centraal directeur] van appellante, en [algemeen directeur] van appellante, en verweerster, vertegenwoordigd door drs. R.N. Ramsoedh, werkzaam bij verweerster, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 96o, derde lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs (hierna: de WVO), zoals die wet luidde ten tijde hier van belang en voorzover hier van belang, worden op de ingevolge artikel 96m van de WVO vastgestelde vergoeding in mindering gebracht de kosten voor werkloosheidsuitkeringen of suppleties inzake arbeidsongeschiktheid ten behoeve van gewezen personeel, tenzij de rechtspersoon, bedoeld in artikel 98b van de WVO, op een daartoe strekkend verzoek van het bevoegd gezag, heeft ingestemd met het ten laste van die rechtspersoon brengen van die kosten.
Ingevolge artikel 98b, eerste lid, van de WVO, voorzover hier van belang, is het bevoegd gezag van een school aangesloten bij een door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan te wijzen rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die zich ten doel stelt waarborgen te bieden voor de kosten van werkloosheidsuitkeringen of suppleties inzake arbeidsongeschiktheid ten behoeve van gewezen personeel.
Ingevolge artikel 98b, vierde lid, van de WVO, voorzover hier van belang, stelt de rechtspersoon regels vast voor de behandeling, beoordeling en beantwoording van een verzoek van het bevoegd gezag als bedoeld in artikel 96o, derde lid.
2.2. Verweerster is de in artikel 98b van de WVO bedoelde rechtspersoon. Zij heeft voor het schooljaar 2002-2003 vastgesteld het "Reglement Participatiefonds voor het Voortgezet Onderwijs voor het schooljaar 2002-2003" (hierna: het Reglement), dat in werking is getreden op 1 februari 2002 en betrekking heeft op alle ontslagen die zijn of worden geëffectueerd per of na 1 augustus 2002.
Ingevolge artikel 1, onder 26, van het Reglement, voor zover hier van belang, wordt onder ontslag verstaan: beëindiging van een dienstverband voor onbepaalde tijd. Het eindigen of beëindiging van een dienstverband voor bepaalde tijd wordt ongeacht de reden met ontslag gelijkgesteld.
Ingevolge artikel 4.1 van het Reglement rust op het bevoegd gezag de verplichting in redelijkheid datgene te doen wat van hem mag worden verwacht ter voorkoming van werkloosheid, respectievelijk om instroom in een werkloosheidsuitkering van betrokkene te voorkomen.
Ingevolge artikel 4.2 van het Reglement wordt bij elke melding beoordeeld of aan het in eerste lid gestelde is voldaan. Indien blijkt dat onvoldoende uitvoering is gegeven aan de in de toelichting genoemde activiteiten, wordt het vergoedingsverzoek afgewezen. Er is immers onvoldoende aangetoond dat instroom in de werkloosheidsregelingen in dergelijke gevallen niet te vermijden is geweest.
Ingevolge artikel 6.1 van het Reglement, voor zover hier van belang, kan een vergoedingsverzoek alleen worden toegewezen indien het ontslag is verleend met inachtneming van het gestelde in artikel 7 tot en met 11.
Ingevolge artikel 6.2 van het Reglement wordt een vergoedingsverzoek afgewezen indien niet is voldaan aan het gestelde in artikel 4.
Ingevolge artikel 9, aanhef en onder h, van het Reglement kan ontslag op andere gronden een grond voor toewijzing van het vergoedingsverzoek zijn.
Ingevolge artikel 10.1, aanhef en onder ad h, van het Reglement doet toewijzing van het vergoedingsverzoek op basis van de in artikel 9 genoemde ontslaggronden zich, onverminderd het gestelde in artikel 6.2, voor indien het bevoegd gezag de onvermijdbaarheid van het ontslag op andere gronden aantoont.
Ingevolge artikel 10.2 van het Reglement, voor zover hier van belang, legt het bevoegd gezag ter onderbouwing van bovengenoemde situaties een afschrift over van de akte van ontslag waarin de reden voor het ontslag is genoemd, of een afschrift van het document waaruit blijkt dat de daadwerkelijke reden voor het ontslag, zoals genoemd in één van de leden a tot en met k van artikel 9, aan betrokkene is kenbaar gemaakt.
2.3. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft verweerster ten grondslag gelegd dat haar op basis van de overgelegde stukken niet is kunnen blijken dat de daadwerkelijke reden voor het ontslag aan de leerkracht bekend is gemaakt. Evenmin is haar kunnen blijken dat het ontslag van de leerkracht op grond van artikel 9, aanhef en onder h, van het Reglement onvermijdbaar was.
2.4. Appellante betoogt dat zij in de bezwarenprocedure niet in de gelegenheid is gesteld om haar bezwaren mondeling toe te lichten.
2.4.1. Ter zitting is van de zijde van verweerster naar voren gebracht dat zij heeft aangenomen dat appellante geen gebruik wenste te maken van de mogelijkheid haar bezwaar toe te lichten, omdat zij van appellante geen reactie had ontvangen op haar brief van 29 juli 2005 waarin de ontvangst van het bezwaarschrift van appellante is bevestigd, met daarbij gevoegd een antwoordformulier, waarop appellante kon aangeven of zij al dan niet gebruik wenste te maken van de gelegenheid gehoord te worden. Appellante is daarom niet over haar bezwaar gehoord.
2.4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 4 maart 2004,
200304658/1, mag het al dan niet houden van een hoorzitting niet afhankelijk worden gesteld van een niet in de wet voorziene formaliteit. Niet geoorloofd is dat het bestuursorgaan een hoorzitting achterwege laat op de grond dat de bezwaarde daarom niet uitdrukkelijk heeft verzocht door middel van het tijdig terugzenden van een antwoordformulier. Slechts indien, overeenkomstig artikel 7:3 aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), de belanghebbende - al dan niet naar aanleiding van een daartoe strekkende vraag van het bestuursorgaan - uitdrukkelijk heeft verklaard geen gebruik te willen maken van zijn recht gehoord te worden, kan van het horen worden afgezien. Nu in dit geval niet is gebleken dat appellante heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord, had verweerster niet mogen afzien van het horen en is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 7:2 van de Awb.
2.5. De Afdeling zal derhalve het beroep gegrond verklaren en het besluit van 21 maart 2006 vernietigen. Mede gelet op het verhandelde ter zitting zal de Afdeling voorts de vraag beantwoorden of er gronden zijn om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. De Afdeling overweegt daartoe het volgende.
2.6. Ter onderbouwing van het vergoedingsverzoek heeft appellante een afschrift van de akte van ontslag aan verweerster overgelegd. In deze akte staat dat de betrokken leerkracht eervol ontslag is verleend, omdat de duur van diens tijdelijke dienstverband was verstreken. Gelet op artikel 10.2, gelezen in samenhang met artikel 1, onder 26, van het Reglement, dient evenwel ook in het geval van beëindiging van een tijdelijk dienstverband aan de betrokkene een specifieke, in het Reglement genoemde, ontslagreden te worden medegedeeld. Daarvan blijkt uit deze akte niet.
Voorts heeft appellante haar stelling, dat de voormalige plaatsvervangend centraal directeur op 2 juni 2002 bij de betrokken leerkracht een handgeschreven brief in de brievenbus heeft gedeponeerd, waarin hem de reden van het ontslag is medegedeeld, niet met enig bewijsstuk kunnen staven.
Appellante heeft derhalve geen bescheiden als bedoeld in artikel 10.2 van het Reglement overgelegd waaruit blijkt dat de daadwerkelijke reden voor het ontslag aan de betrokken leerkracht kenbaar is gemaakt. Verweerster heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellante niet heeft aangetoond dat het ontslag als onvermijdbaar is aan te merken, zodat toewijzing van het vergoedingsverzoek op basis van artikel 9, aanhef en onder h, van het Reglement niet mogelijk is.
2.7. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
2.8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de stichting "Stichting Participatiefonds voor het Onderwijs" van 21 maart 2006, kenmerk BZWPF1628/753;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
IV. gelast dat de stichting "Stichting Participatiefonds voor het Onderwijs" aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2007