200605439/1.
Datum uitspraak: 21 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant sub 1], en [appellant sub 2],
wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/103 van de rechtbank Arnhem van 19 juni 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Ede.
Bij besluit van 28 juni 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ede (hierna: het college) het aan appellanten in eigendom toebehorende pand aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend Lunteren […] (hierna: het pand), aangewezen als gemeentelijk monument.
Bij besluit van 29 november 2005 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 juni 2006, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 juli 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 21 september 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 januari 2007, waar [appellant], is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Monumentenverordening Ede 1998 (hierna: de Monumentenverordening 1998), wordt in deze verordening, voor zover thans van belang, onder monument verstaan: onroerende zaak die van algemeen belang is voor de gemeente wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Monumentenverordening 1998, voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, besluiten een onroerende zaak aan te wijzen als gemeentelijk monument.
2.2. Appellanten klagen dat in de aangevallen uitspraak onder het procesverloop ten onrechte geen melding wordt gemaakt van de aanwezigheid van [appellant] ter zitting bij de rechtbank.
2.2.1. Dit betoog kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Appellanten zijn door het achterwege blijven van deze vermelding niet in hun belangen geschaad. Daartoe overweegt de Afdeling dat ter zitting in hoger beroep door appellant is bevestigd dat hij ter zitting bij de rechtbank het woord heeft kunnen voeren en aldaar alle argumenten naar voren heeft kunnen brengen die appellanten naar voren hadden willen brengen.
2.3. Het betoog van appellanten in hoger beroep vormt voor het overige een herhaling van hetgeen zij in beroep bij de rechtbank hebben aangevoerd.
2.3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college op basis van het advies van de monumentencommissie en bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot aanwijzing van het pand als beschermd gemeentelijk monument heeft kunnen besluiten. Het strookt niet met het doel van de Monumentenverordening 1998, namelijk het behoud van een monument voor de gemeente, indien aan de enkele stelling van appellanten, dat de aanwijzing een beperking van het eigendomsrecht betekent en extra tijd en kosten met zich brengt, bij de te verrichten belangenafweging doorslaggevende betekenis zou moeten worden toegekend. Daarbij is van belang dat aanwijzing van het pand als beschermd gemeentelijk monument niet betekent dat wijzigingen of zelfs sloop van het pand in het geheel niet mogelijk zouden zijn. De Monumentenverordening 1998 voorziet immers in de mogelijkheid om een vergunning te verkrijgen voor wijziging, verplaatsing en afbraak van een beschermd gemeentelijk monument.
Het betoog van appellanten dat het college ten onrechte niet ook het bij het pand behorende kantoorpand als beschermd gemeentelijk monumenten heeft aangewezen, treft evenmin doel. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat het hier gaat om een meer recent gerealiseerd bijgebouw dat de kenmerken op grond waarvan de rond 1910 gebouwde villa als gemeentelijk monument is aangewezen niet bezit.
Voorts komt de Afdeling, met overneming van hetgeen de rechtbank heeft overwogen, tot het oordeel dat het college de bezwaren van appellanten met betrekking tot de omschrijving van het pand, de door het college gegeven voorlichting en (weergave van) gedane mededelingen, voldoende gemotiveerd heeft weerlegd.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Larsson-van Reijsen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2007