200603406/1.
Datum uitspraak: 21 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Enschede,
tegen de uitspraak in zaak no. 05/941 van de rechtbank Almelo van 3 april 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Enschede.
Bij besluit van 11 januari 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Enschede (hierna: het college) de R.K. Woningstichting "Ons Huis" (hierna: de Stichting) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een woon-zorggebouw op het perceel, plaatselijk bekend Geessinkweg - Het Bijvank (hierna: het perceel).
Bij besluit van 4 juli 2005 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 april 2006, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 5 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op 8 mei 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 23 juni 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 februari 2007, waar het college, vertegenwoordigd door mr. W.D. Piek, ambtenaar in dienst van de gemeente, is verschenen. Voorts zijn vergunninghoudster, vertegenwoordigd door ing. H.P. van de Giessen, gemachtigde, en de Stichting "Beheer Hospice Enschede", belanghebbende, vertegenwoordigd door [voorzitter], daar gehoord. Appellante is met bericht van verhindering niet verschenen.
2.1. Ter zitting heeft het college naar voren gebracht dat appellante geen belang meer heeft bij de beoordeling van haar hoger beroep, omdat het college van Gedeputeerde Staten bij besluit van 19 december 2006 het bestemmingsplan "Wesselerbrink 2005" heeft goedgekeurd, het bouwplan volledig in overeenstemming met dat bestemmingsplan is, en daartegen tot op dit moment geen beroep is ingesteld. Dat standpunt wordt niet gedeeld, aangezien voormeld bestemmingsplan nog niet in rechte onaantastbaar is.
2.2. Het woon-zorggebouw bestaat uit acht wooneenheden op de begane grond en een verdieping waar een aantal ruimten ten behoeve van de zorg zijn voorzien. Het college heeft het bouwplan in strijd geacht met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Wesselerbrink" (hierna: het bestemmingsplan) omdat de hierin opgenomen bebouwingsgrenzen worden overschreden. Het heeft met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling verleend van de in het bestemmingsplan opgenomen bebouwingsgrenzen.
2.3. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de vrijstelling ten onrechte heeft beperkt tot de overschrijding van het bouwplan met de in het bestemmingsplan opgenomen bebouwingsgrenzen. Daartoe voert appellante aan dat het bouwplan niet passend is op de plaats waar het is voorzien.
2.3.1. Ingevolge het bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Bebouwing ten dienste van bijzondere doeleinden".
Ingevolge artikel 1 van de voorschriften van het bestemmingsplan wordt onder bebouwing ten dienste van bijzondere doeleinden verstaan openbare gebouwen (geen bedrijfsbebouwing zijnde) alsmede gebouwen voor religieuze, onderwijs-, medische, culturele of sociale doeleinden.
2.3.2. Dit betoog faalt. Ingevolge voormelde planvoorschriften wordt onder bebouwing ten dienste van bijzondere doeleinden mede verstaan, gebouwen voor medische of sociale doeleinden. Een woon-zorggebouw is in overeenstemming met deze bestemming omdat hier medische en sociale zorg wordt geboden aan patiënten in de laatste levensfase. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het bouwplan naar zijn aard past binnen de bestemming "Bebouwing ten dienste van bijzondere doeleinden" en dat het college derhalve met juistheid de vrijstelling heeft beperkt tot de door het bouwplan overschreden bebouwingsgrenzen. Voor zover appellante zich keert tegen de bestemming die aan het perceel is toegekend, staat dat in deze procedure niet ter beoordeling.
2.4. Het betoog van appellante, dat de rechtbank heeft miskend dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar een alternatieve locatie voor het bouwplan, treft geen doel. Het college diende te beslissen over het bouwplan, zoals dat is ingediend. Indien dit bouwplan aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking daarvan een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat daarvan in dit geval sprake is.
2.5. In hetgeen appellante verder aanvoert, heeft de rechtbank evenmin grond hoeven vinden voor het oordeel dat het college de gevraagde vrijstelling niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen. Nu het bestemmingsplan reeds voorziet in het oprichten van een woon-zorggebouw op het perceel en de vrijstelling slechts was vereist omdat het bouwplan de in het bestemmingsplan opgenomen bebouwingsgrenzen in geringe mate overschrijdt, heeft het college zich terecht op het standpunt mogen stellen dat de door appellante gestelde verslechtering van haar woonsituatie als gevolg van het bouwplan, niet zodanig is, dat de gevraagde vrijstelling niet in redelijkheid had kunnen worden verleend. Voorts heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de ook te verwachten toename van het aantal verkeersbewegingen als gevolg van het bouwplan, gelet op de geringe omvang van het bouwplan en het aantal zorgeenheden dat daarin is voorzien, in verhouding tot het verkeer dat de reeds relatief drukke woonwijk waarin het bouwplan is gesitueerd thans aandoet, niet zodanig zal zijn dat de gevraagde vrijstelling op grond hiervan geweigerd had dienen te worden.
2.6. Ten slotte betoogt appellante tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld, door op 12 januari 2005 de verleende vrijstelling en bouwvergunning te publiceren in het huis-aan-huisblad "Huis aan Huis" en dit besluit op 13 januari 2005 aan appellante persoonlijk te doen toekomen. Niet valt in te zien dat het college aldus in strijd met een wettelijk voorschrift of algemeen rechtsbeginsel heeft gehandeld.
Hetgeen appellante betoogt met betrekking tot de procedure tot vaststelling van het bestemmingsplan "Wesselerbrink 2005", behoeft tot slot geen bespreking, nu dit besluit thans niet aan de orde is.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Huijben
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2007