200603976/1.
Datum uitspraak: 21 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 31 maart 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een proefboerderij, gelegen aan de [locatie] te [plaats], gemeente Wieringermeer. Dit besluit is op 21 april 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 29 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op 30 mei 2006, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 juni 2006.
Bij brief van 8 september 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2007, waar appellant in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door mr. Y.H.M. Huisman en A.M. Westerbeek, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar vergunninghoudster, vertegenwoordigd door drs. N. Samson, gehoord.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding.
2.2. Vooropgesteld wordt dat in deze procedure alleen het besluit van 31 maart 2006 ter beoordeling staat waarbij landbouwkundige (onderzoeks-)activiteiten zijn vergund. Hiermee worden activiteiten zoals het telen, behandelen, verhandelen, opslaan en overslaan van landbouwproducten bedoeld. Het betoog van appellant dat hij ten onrechte niet op de hoogte is gesteld van het onherroepelijk worden van een eerder op 22 september 2003 verleende vergunning heeft geen betrekking op de thans aan de orde zijnde vergunning van 31 maart 2006, en kan in de onderhavige procedure dus niet slagen.
2.3. Appellant stelt verder onvoldoende tijd te hebben gehad om de hem op 14 april 2006 toegestuurde stukken te bezien. Naar moet worden aangenomen doelt appellant hier op het hem toegezonden bestreden besluit. Het betoog komt er in feite op neer dat appellant de termijn waarbinnen tegen het bestreden besluit beroep kon worden ingesteld - te weten gedurende de termijn van de terinzagelegging van het bestreden besluit van 21 april 2006 tot 3 juni 2006 - onvoldoende acht voor bestudering van de stukken. Dit betoog kan bij de beoordeling van het bestreden besluit geen rol spelen. Het heeft immers geen betrekking op de rechtmatigheid van het bestreden besluit als zodanig, maar op de (lengte van de) wettelijk geregelde beroepstermijn.
2.4. Appellant stelt dat hij ernstige hinder ondervindt van scheeps- en vrachtverkeer van en naar de inrichting en van baggeractiviteiten. Tevens voert appellant aan dat de vergunning een onduidelijk beeld geeft over frequentie, stankhinder, geluidhinder, waardevermindering van zijn woonark en verminderd woongenot.
2.4.1. Deze gronden van appellant zien, zo is ook ter zitting gebleken, op de activiteiten die zijn vergund bij de eerder genoemde vergunning van 22 september 2003. Aangezien deze gronden geen betrekking hebben op de thans aan de orde zijnde vergunning van 31 maart 2006 kunnen zij in de onderhavige procedure niet slagen.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Mouton w.g. Van der Zijpp
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2007