ECLI:NL:RVS:2007:AZ8994

Raad van State

Datum uitspraak
21 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200603511/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit van het college van burgemeester en wethouders van Boxtel inzake handhaving van bouwvoorschriften

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Boxtel, waarbij hem werd gelast om twee houten overkappingen op zijn perceel te verwijderen. Het college had op 16 september 2003 een last onder dwangsom opgelegd, omdat de overkappingen in strijd waren met de Woningwet. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank 's-Hertogenbosch oordeelde in een eerdere uitspraak dat het college een nieuw besluit moest nemen, maar het college bleef bij zijn standpunt. Appellant ging opnieuw in beroep, waarbij hij aanvoerde dat het college niet had geanticipeerd op een voorontwerpbestemmingsplan dat legalisatie van de overkappingen mogelijk maakte. De rechtbank oordeelde dat het college de belangen van appellant niet voldoende had afgewogen en vernietigde het besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand. In hoger beroep oordeelde de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen had gehandhaafd, omdat het college niet had aangetoond dat het opnieuw een besluit van dezelfde strekking zou nemen. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de rechtsgevolgen in stand hield, en gelastte het college om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.

Uitspraak

200603511/1.
Datum uitspraak: 21 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Boxtel,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/1858 van de rechtbank
's-Hertogenbosch van 21 maart 2006 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Boxtel.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 16 september 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Boxtel (hierna: het college) appellant gelast, onder oplegging van een last onder dwangsom, de overkappingen op het perceel, plaatselijk bekend [locatie] (hierna: het perceel), te verwijderen.
Bij besluit van 11 maart 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 maart 2005 heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 11 maart 2004 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen.
Bij besluit van 4 mei 2005 heeft het college opnieuw op de bezwaren van appellant beslist en deze ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 maart 2006, verzonden op 29 maart 2006, heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 4 mei 2005 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 9 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 juni 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 12 juli 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 februari 2007, waar appellant, in persoon en vergezeld door C.M.J.T. Cordens, en het college, vertegenwoordigd door drs. W. Vermeulen, ambtenaar, in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het geschil ziet op twee door appellant op het perceel opgerichte houten overkappingen met een oppervlakte van 36 m².
2.2.    Niet in geschil is dat is gehandeld in strijd met artikel 40 van de Woningwet, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3.    Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte niet heeft geanticipeerd op het voorontwerpbestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: het voorontwerpbestemmingsplan), waarin de aan- en bijgebouwenregeling wordt verruimd tot 100 m². Appellant betoogt dat aldus legalisatie van de overkappingen mogelijk is.
Dit betoog faalt, reeds omdat het voorontwerpbestemmingsplan "Buitengebied" eerst op 25 oktober 2005, derhalve na de beslissing op bezwaar van 4 mei 2005, ter inzage is gelegd. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat voormeld voorontwerp niet kan afdoen aan de beslissing op bezwaar van 4 mei 2005.
2.4.    Appellant betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 8:72, derde lid, van de Awb. Hiertoe voert appellant aan dat de rechtbank heeft miskend dat door het college slechts de algemene belangen van het tegengaan van verstening in het buitengebied en het voorkomen van precedentwerking zijn betrokken bij het besluit van 4 mei 2005 en de ter zitting van de rechtbank gegeven toelichting op zijn standpunt, en aldus het heeft nagelaten het individuele belang van appellant bij het behoud van de overkappingen daarbij te betrekken. Appellant stelt dat de rechtbank dan ook ten onrechte zelf deze afweging heeft gemaakt.
2.4.1.    De rechtbank heeft het besluit van 4 mei 2005 vernietigd omdat het niet berust op een deugdelijke motivering. Het college heeft volgens de rechtbank ten onrechte nagelaten de belangen van appellant bij het behouden van de overkappingen af te wegen tegen het belang bij het tegengaan van verstening in het buitengebied. De rechtbank heeft evenwel aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, omdat het college zich ter zitting op het standpunt heeft gesteld dat het algemene belang van het tegengaan van onnodige verstening in het buitengebied dient te prevaleren boven het belang van appellant bij het behoud van de overkappingen waarbij het tevens heeft gewezen op het belang bij het voorkomen van precedentwerking. Zij is van oordeel dat het college zich aldus in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen en het college in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding heeft behoeven te zien om van het gevoerde "anti-versteningsbeleid" af te wijken.
2.4.2.    Voor het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van het college van 4 mei 2005 is slechts plaats, indien het college bij de te nemen beslissing op bezwaar nog slechts een besluit kan nemen van dezelfde strekking en inhoud als het vernietigde besluit. Hiervan is in het onderhavige geval geen sprake. Het college heeft ter zitting bij de rechtbank volstaan met het standpunt dat de algemene belangen van het tegengaan van onnodige verstening in het buitengebied en het voorkomen van precedentwerking, dienen te prevaleren boven het belang van appellant bij het behoud van de overkappingen en dat daarom geen medewerking wordt verleend aan een vrijstelling voor de overkappingen. Dit standpunt is echter ontoereikend om te oordelen dat het college aldus het belang van appellant bij de belangenafweging daadwerkelijk heeft betrokken. Het geeft geen inzicht in de betekenis die het belang van appellant heeft voor die afweging. Door desondanks haar eigen afweging in de plaats te stellen van die van het college, heeft de rechtbank ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 8:72, derde lid, van de Awb. Aldus bestond evenmin voldoende grond voor het oordeel dat het college, opnieuw beslissend op bezwaar aan de hand van de feiten en omstandigheden die zich dan zouden voordoen, een besluit zou nemen van dezelfde strekking en inhoud als het besluit van 4 mei 2005. Het betoog treft doel.
2.5.    Het hoger beroep is reeds hierom gegrond. De Afdeling komt daarom niet meer toe aan hetgeen appellant overigens heeft betoogd.
2.6.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij de rechtgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten. Het college zal een nieuw besluit dienen te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.7.    Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 21 maart 2006 in zaak no. AWB 05/1858, voor zover hierbij de rechtgevolgen van het besluit van 4 mei 2005 in stand zijn gelaten;
III.    bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV.    gelast dat de gemeente Boxtel aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 211,00 (zegge: tweehonderdelf euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Huijben
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2007
313-503.