200605451/1.
Datum uitspraak: 21 februari 2007.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te Tilburg,
tegen de uitspraak in zaak no. 05/2914 van de rechtbank Breda van 15 juni 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg.
Bij besluit van 18 januari 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (hierna: het college) aan [appellant 1] een uitwegvergunning verleend als bedoeld in artikel 14 van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Tilburg (hierna: de APV) voor het perceel [locatie] te Tilburg.
Bij besluit van 8 december 2003 heeft het college het daartegen door [partijen] gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 18 januari 2002 herroepen en alsnog de uitwegvergunning geweigerd.
Bij uitspraak van 15 april 2004, verzonden op 10 mei 2004, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat het college met inachtneming van de uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen.
Bij uitspraak van 5 januari 2005, zaak nr.
200404914/1, heeft de Afdeling de hiertegen ingediende hoger beroepen ongegrond verklaard.
Bij besluit van 29 juni 2005 heeft het college opnieuw beslist op het bezwaar van [partijen], waarbij het bezwaar ongegrond is verklaard en de uitwegvergunning is gehandhaafd, met dien verstande dat aan de uitwegvergunning de voorschriften worden verbonden dat de voertuigen die van de uitrit gebruik mogen maken niet langer zijn dan 9 meter en dat de uitrit alleen gebruikt mag worden van maandag tot vrijdag tussen 8.30 uur en 17.00 uur.
Bij uitspraak van 15 juni 2006, verzonden op 15 juni 2006, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 juli 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 augustus 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 18 september 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Daartoe op de voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in de gelegenheid gesteld, hebben [partijen] bij brief van 16 oktober 2006 een memorie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 januari 2007, waar [appellant 1], bijgestaan door mr. A.R. van Tilborg, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door drs. L.M.A. Pols, zijn gehoord. Tevens zijn als partij verschenen [partij 1] vertegenwoordigd door [partij 3], [partij 2], bijgestaan door [partij 3].
2.1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de APV is het verboden om zonder vergunning van burgemeester en wethouders:
a. een uitweg te maken naar de weg;
b. van de weg gebruik te maken voor het hebben van een uitweg;
c. verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.
In het derde lid van dit artikel is bepaald dat de vergunning bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd, indien een uitweg gevaar oplevert voor de bruikbaarheid of het doelmatig en veilig gebruik van de weg of voor de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving dan wel de groenvoorzieningen in de gemeente.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de APV kunnen aan een krachtens deze verordening verleende vergunning of ontheffing voorschriften en beperkingen worden verbonden. Deze voorschriften en beperkingen mogen slechts strekken tot bescherming van het belang of de belangen in verband waarmee de vergunning of ontheffing is vereist.
2.2. Het geschil is beperkt tot de vraag of het college de hiervoor genoemde voorschriften dat de voertuigen die van de uitrit gebruik mogen maken niet langer zijn dan 9 meter en dat de uitrit alleen gebruikt mag worden van maandag tot vrijdag tussen 8.30 uur en 17.00 uur aan de uitwegvergunning heeft mogen verbinden. Appellanten, eigenaren van het bedrijfspand waarvoor de uitweg dient, verzetten zich tegen het oordeel van de rechtbank dat niet kan worden gezegd dat het college, na afweging van de betrokken belangen, niet in redelijkheid hiertoe heeft kunnen besluiten.
2.3. Alvorens zijn besluit van 29 juni 2005 te nemen, heeft het college advies ingewonnen bij advies- en ingenieursbureau Oranjewoud. Oranjewoud heeft in zijn rapport "Verkeerskundig onderzoek uitrit Perosihof" d.d. 25 mei 2005 geconcludeerd dat in de huidige situatie uit verkeerskundig oogpunt geen uitwegvergunning kan worden verleend. De verkeersveiligheid en bereikbaarheid van de Perosihof zouden daarmee onder druk komen te staan. Omdat anderzijds de eigenaar van het bedrijfspand zonder vergunning niet over een ontsluiting beschikt, heeft Oranjewoud geadviseerd de huidige situatie aan te passen, waarbij uitgangspunt dient te vormen dat de uitrit buiten het woonerf van de Perosihof zal zijn gelegen. Concreet houdt het advies in: 1. het instellen van een lengtebeperking voor toeleverend verkeer,
2. het creëren van een zogenoemde bypass ter hoogte van de inrit en
3. het creëren van een extra ontsluiting van de Perosihof.
2.4. Het college heeft besloten niet over te gaan tot aanpassing van de huidige situatie. In plaats daarvan heeft het de in geding zijnde voorschriften aan de uitwegvergunning verbonden. De lengtebeperking (voertuigen niet langer dan 9 meter) is gebaseerd op het advies van Oranjewoud. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het college in zoverre niet op dit advies heeft mogen afgaan.
De beperking van de gebruikstijden (de zogenoemde venstertijden) is niet gebaseerd op het advies van Oranjewoud. Het college heeft hiertoe, zoals zijn vertegenwoordiger ter zitting heeft verklaard, besloten ter beperking van de risico's voor de verkeersveiligheid en bereikbaarheid. Door de beperking zouden de verkeersbewegingen van de bewoners van de Perosihof en die van en naar het bedrijfspand zo min mogelijk samenvallen.
Het college heeft aldus, gelet op de conclusie van Oranjewoud dat verlening van een vergunning in de huidige situatie met het oog op de verkeersveiligheid en bereikbaarheid niet mogelijk is, onvoldoende gemotiveerd waarom door verbinding van dit voorschrift aan de vergunning genoegzaam aan de belangen van de verkeersveiligheid en bereikbaarheid wordt tegemoetgekomen en kan worden afgezien van de door Oranjewoud noodzakelijk geachte aanpassingen.
Anderzijds heeft het college evenmin duidelijk gemaakt welke belangen van appellanten zijn gediend met verlening van de vergunning onder voorwaarde van de beperking van de gebruikstijden. Appellanten hebben onweersproken gesteld dat de exploitatie van hun bedrijfspand (door verkoop of verhuur) bij handhaving van dit voorschrift onmogelijk is.
De rechtbank heeft een en ander miskend.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar van 29 juni 2005 vernietigen wegens ontoereikendheid van de aan het besluit ten grondslag liggende motivering.
2.6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 15 juni 2006 in zaak no. 05/2914;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg van 29 juni 2005;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Tilburg tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Tilburg aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Tilburg aan appellanten het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 349,00 (zegge: driehonderdnegenenveertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Klein
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2007.