200609003/2.
Datum uitspraak: 14 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in de gedingen tussen:
[verzoekers], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Slochteren,
verweerder.
Bij besluit van 4 juli 2006, verzonden op 5 juli 2006, heeft verweerder een verklaring als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, onder c, van de Wet milieubeheer gegeven met betrekking tot een wijziging van de paardenhouderij aan de [locatie] te [plaats] (hierna: de inrichting).
Tegen het besluit van 4 juli 2006 hebben verzoekers bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 18 oktober 2006 heeft verweerder met toepassing van artikel 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer een voorschrift, verbonden aan de bij besluit van 31 augustus 2004 voor de inrichting verleende vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer, ingetrokken. Dit besluit is op 1 november 2006 ter inzage gelegd.
Tegen het besluit van 18 oktober 2006 hebben verzoekers bij brief van 12 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 13 december 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 12 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 13 december 2006, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht voorlopige voorzieningen te treffen.
Door verzoekers zijn nadere stukken ingediend.
De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 1 februari 2007, waar verzoekers, van wie [gemachtigde] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door C. Maring, K. van Twuijver-Godlieb en J.J. Smit, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder], in persoon en bijgestaan door mr. W.J.Th. Bustin, advocaat te Groningen, en door [partij], als partij gehoord.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Op 6 december 2006 is het Besluit landbouw milieubeheer (hierna: het Besluit) in werking getreden.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit is dit besluit van toepassing op een paardenhouderij.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder f, van het Besluit is dit besluit niet van toepassing op een inrichting als bedoeld in artikel 2, indien meer dan 50 paarden worden gehouden.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Besluit blijven voor een inrichting die voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit is opgericht en waarvoor voor dat tijdstip een vergunning in werking en onherroepelijk was, de voorschriften van die vergunning in verbinding met de gegevens die behoren bij de aanvraag en de aanvraag voor zover die deel uitmaakt van de vergunning en gegevens bevat die zich lenen voor opname of omzetting in voorschriften, gedurende drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit gelden als nadere eisen als bedoeld in artikel 6, behoudens wijziging of intrekking van die nadere eisen.
2.3. De op 31 augustus 2004 voor de inrichting verleende vergunning heeft betrekking op het houden van 30 paarden. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting gaat de Voorzitter er van uit dat de inrichting onder de reikwijdte van het Besluit valt en dat de vergunning van 31 augustus 2004 derhalve van rechtswege is komen te vervallen. Aangezien de bij het besluit van 4 juli 2006 geaccepteerde melding betrekking heeft op deze vergunning, komt aan die melding thans geen betekenis meer toe. Voor zover verzoekers ten aanzien van de gemelde verplaatsing van de opslaglocatie van balen hooi hebben verzocht om een voorlopige voorziening, dient dit verzoek dan ook te worden afgewezen.
2.4. Het besluit van 18 oktober 2006 betreft de intrekking van het aan de vergunning van 31 augustus 2004 verbonden voorschrift H.3.3, waarin is bepaald dat de opslag van vaste mest, behoudens tijdens het bijstorten of afvoeren van mest, zodanig moet zijn afgedekt dat geen licht of lucht wordt toegelaten. Gezien het bepaalde in artikel 8, eerste lid, van het Besluit, gaat de Voorzitter er van uit dat verzoekers belang hebben bij een inhoudelijke behandeling van het beroep tegen deze intrekking en van het verzoek om een voorlopige voorziening hangende dat beroep.
2.5. Verweerder heeft aan de intrekking ten grondslag gelegd dat het afdekken van de vaste mest niet wenselijk is, nu dit tot gevolg heeft dat de mest niet meer geschikt is voor de door de inrichtinghouder beoogde toepassing in de champignonteelt. Volgens verweerder leidt het niet langer afdekken niet tot onaanvaardbare stankhinder of vliegenoverlast, nu de mestopslag op meer dan 50 meter van de dichtstbijzijnde woning van derden is gelegen.
2.6. Verzoekers voeren aan dat intrekking van de afdekplicht tot onaanvaardbare stankhinder en vliegenoverlast leidt. Volgens hen dient tussen de opslag van vaste mest en omliggende woningen een afstand van 100 meter aangehouden te worden. Nu aan die afstand niet wordt voldaan, zou de opslag van vaste mest volgens verzoekers niet eens op de betreffende locatie gelegen mogen zijn. In ieder geval dient de afdekplicht voor die opslag gehandhaafd te worden, aldus verzoekers.
2.7. Onbestreden staat vast dat het afdekken van de vaste mest conform het ingetrokken voorschrift H.3.3 ertoe leidt dat die mest niet langer geschikt is voor toepassing in de champignonteelt. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Voorzitter vast dat de woning van derden, welke het dichtst bij de mestopslag is gelegen, de woning van [partij] op een afstand van ongeveer 68 meter is. Deze omwonende heeft ter zitting verklaard geen overlast te ondervinden van de mestopslag. De op deze woning na dichtstbijgelegen woning van derden ligt op een afstand van ongeveer 83 meter. Dit is de woning van [naam een der verzoekers]. Onder deze omstandigheden en in aanmerking genomen dat de vaste mest blijkens het verhandelde ter zitting eens in de twee weken wordt afgevoerd, ziet de Voorzitter, bij afweging van het belang van de inrichtinghouder bij het niet hoeven afdekken van de vaste mest en de belangen van verzoekers, aanleiding om het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening ten aanzien van de mestopslag af te wijzen.
2.8. Gelet op het vorenstaande, dienen de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening te worden afgewezen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. I. Beurmanjer-de Lange, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Beurmanjer-de Lange
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2007