ECLI:NL:RVS:2007:AZ8984

Raad van State

Datum uitspraak
21 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200601740/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • M. Oosting
  • H. Borstlap
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor lozing van afvalstoffen door AKZO Nobel Pharma B.V. en de rechtsgeldigheid daarvan

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening aan AKZO Nobel Pharma B.V. voor het lozen van afvalstoffen via de gemeentelijke riolering. De vergunning werd verleend door het dagelijks bestuur van het Waterschap Aa en Maas op 13 oktober 2004, voor een periode van 10 jaar, onder bepaalde voorschriften. Appellante, die zich tegen deze vergunning had verzet, stelde dat de termijn voor het indienen van gegevens over de stoffen te ruim was en dat de vergunning niet in werking was getreden omdat de benodigde bouwvergunning voor de inrichting nog niet was verleend. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 4 januari 2006 behandeld, waarbij zowel de appellante als de verweerder en de vergunninghoudster aanwezig waren. De Afdeling oordeelde dat de vergunning op 8 februari 2005 in werking was getreden, en dat de termijn voor het indienen van gegevens tot 7 februari 2010 liep. De Afdeling concludeerde dat de verweerder zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat de termijn van vijf jaar voldoende was, en dat de vergunning voldoende bescherming bood tegen verontreiniging van het oppervlaktewater. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200601740/1.
Datum uitspraak: 21 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
en
het dagelijks bestuur van het Waterschap Aa en Maas,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 13 oktober 2004 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "AKZO Nobel Pharma B.V." voor een periode van 10 jaar een vergunning onder voorschriften verleend als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, voor het via de gemeentelijke riolering lozen van afvalstoffen en schadelijke en verontreinigde stoffen op oppervlaktewater afkomstig van de inrichting van vergunninghoudster gelegen aan de Wethouder van Eschstraat 1 te Oss.
Bij uitspraak van 26 oktober 2005, in zaak nr.
200409802/1, voor zover thans van belang, heeft de Afdeling het daartegen door appellante ingestelde beroep gedeeltelijk gegrond verklaard, het besluit vernietigd voor zover het voorschrift 5 betreft, en verweerder opgedragen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen.
Bij besluit van 9 januari 2006 heeft verweerder de vergunning op dat onderdeel aangepast. Dit besluit is op 23 januari 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 2 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 3 maart 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 28 maart 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 januari 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. C.G.J.M. Termaat, advocaat te Eindhoven, en verweerder, vertegenwoordigd door C.W.M. Emmen en M. Franken, ambtenaren van het waterschap, zijn verschenen.
Voorts is verschenen vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. M.L. Niemöller, advocaat te Amersfoort, J. Dopper en J. Dingemans.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft. Daarbij is in aanmerking genomen dat gelet op de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2005, die ertoe noopt ten dele een nieuw besluit te nemen in plaats van het besluit van 13 oktober 2004, het nieuwe besluit geacht moet worden te berusten op de oorspronkelijk vergunningaanvraag.
2.2.    Ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: de Wvo) worden aan een vergunning voorschriften verbonden tot bescherming van de belangen, waarvoor het vereiste van vergunning is gesteld. Ingevolge artikel 7, vijfde lid, van de Wvo zijn met betrekking tot een vergunning, als de onderhavige, onder meer de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing.
Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.3.    Appellante stelt dat verweerder aan de in voorschrift 5, eerste lid, van de vergunning opgenomen onderzoeksverplichting een te ruime termijn heeft verbonden. Daarbij voert appellante aan dat uit het bestreden besluit onvoldoende blijkt vanaf welk moment deze termijn is gaan lopen.
2.3.1.    Ingevolge voorschrift 5, eerste lid, van de vergunning dient uiterlijk vijf jaar na het van kracht worden van "deze onderhavige vergunning" de vergunninghouder aan het dagelijks bestuur gegevens over te leggen van alle stoffen en preparaten die thans in gebruik zijn opdat daarmee het toetsingsschema van bijlage 3 van de vergunning kan worden doorlopen. Daarnaast dienen de in dit lid genoemde gegevens te worden overgelegd.
2.3.2.    Gelet op het dictum van het thans bestreden besluit, is de Afdeling van oordeel dat verweerder bepaald heeft de termijn van vijf jaar te laten lopen vanaf het moment van het van kracht worden van het besluit van 13 oktober 2004 tot verlening van de vergunning. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat verweerder het in geding zijnde voorschrift, dat als enige voorschrift is vastgesteld bij het thans bestreden besluit, het nummer "5" heeft toegekend. Hieruit leidt de Afdeling af dat verweerder het voorschrift heeft willen inbedden in de vergunning van 13 oktober 2004 en met de woorden "deze onderhavige vergunning" naar die vergunning heeft verwezen.
Ter zitting is door appellante in dit kader subsidiair aangevoerd dat het besluit van 13 oktober 2004 op grond van artikel 20.8 van de Wet milieubeheer nog niet in werking is getreden aangezien het ketelhuis in de inrichting nog niet is gebouwd en daarvoor nog geen bouwvergunning is verleend.
Ingevolge artikel 20.8 van de Wet milieubeheer treedt een besluit als bedoeld in artikel 20.6, eerste lid, in gevallen als bedoeld in artikel 8.5, tweede lid, - waarin de vergunning betrekking heeft op het oprichten of veranderen van een inrichting, dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet - in afwijking van artikel 20.3, eerste lid, eerste volzin, niet eerder in werking dan nadat de betrokken bouwvergunning is verleend.
De Afdeling is van oordeel dat het besluit tot verlening van een vergunning ingevolge de Wvo voor het lozen van afvalstoffen geen vergunning betreft voor het oprichten of veranderen van de inrichting, dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet. Reeds hierom kan deze beroepsgrond niet slagen.
Voor zover door appellante ter zitting nog is aangevoerd dat verweerder in het verweerschrift ten onrechte de term "onherroepelijk" heeft gebruikt in plaats van "van kracht worden", houdt de Afdeling het er voor dat dit berust op een kennelijke verschrijving van verweerder. De redactie van het bestreden besluit strekt er ondubbelzinnig toe de termijn te laten lopen vanaf het moment van het inwerkingtreden van de vergunning en niet op het moment van het onherroepelijk worden ervan. Het betoog van appellante treft op dit onderdeel derhalve geen doel.
De vergunning is mede gelet op het vorenstaande in werking getreden op 8 februari 2005 (de datum van de uitspraak op een verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot de vergunning van 13 oktober 2004), waardoor de bedoelde termijn loopt tot en met 7 februari 2010.
2.3.3.    De Afdeling acht het op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting voldoende aannemelijk dat er aan het begin van de termijn relatief veel vooruitgang is geboekt met het achterhalen van de vereiste gegevens van de stoffen en preparaten en dat dit onderzoek moeilijker wordt naarmate een groter deel van de stoffen en preparaten al is onderzocht. Derhalve is er, anders dan appellante stelt, onvoldoende grond voor de conclusie dat verweerder had moeten uitgaan van een lineaire voortgang van het onderzoek en op basis daarvan tot een kortere termijn had behoren te komen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat kon worden volstaan met een termijn van vijf jaar. Het beroep faalt in zoverre.
2.4.    Appellante voert aan dat saneringsinspanning A inhoudt dat in beginsel de verontreiniging door lozing van stoffen moet worden beëindigd, terwijl de lozing van onbekende stoffen haars inziens in alle omstandigheden verboden zou moeten worden.
2.4.1.    Ingevolge voorschrift 5, tweede lid, van de vergunning dient gedurende de onderzoeksperiode voor die stoffen waarvoor het onderzoek aan de hand van de Algemene Beoordelingsmethodiek uit de nota van de Commissie Integraal Waterbeheer, getiteld "Het beoordelen van stoffen en preparaten voor de uitvoering van het emissiebeleid water" van mei 2000 (ABM) nog niet is afgerond, de indeling voor saneringsinspanning A te worden aangehouden.
2.4.2.    Blijkens de stukken is van een belangrijk deel van de stoffen die reeds procesmatig in de inrichting in gebruik zijn, de waterbezwaarlijkheid vastgesteld aan de hand van de in bijlage 6 van de aanvraag - welke onderdeel uitmaakt van het oorspronkelijke besluit - beschreven systematiek voor grond- en hulpstoffen en tussen- en eindproducten. Voorschrift 5 van de vergunning ziet op de resterende grond- en hulpstoffen die buiten de genoemde systematiek vallen. Van deze stoffen is de aard bij vergunninghoudster bekend. De waterbezwaarlijkheid van deze resterende stoffen dient echter nog, aan de hand van de ABM, te worden vastgesteld.
Na beoordeling van de laatst bedoelde stoffen aan de hand van de ABM dienen deze stoffen te worden ingedeeld in één van de drie saneringscategorieën A, B en C. Deze categorieën geven het niveau weer van de inspanning die moet worden geleverd om de lozing van de desbetreffende stof te verminderen. Saneringsinspanning A is daarvan de zwaarste inspanning, waarbij in beginsel geldt dat de verontreiniging door de desbetreffende stoffen moet worden beëindigd en indien de lozing niet kan worden beëindigd, ernaar gestreefd moet worden om een nullozing zo dicht mogelijk te benaderen.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat gedurende de onderzoeksperiode saneringsinspanning A voldoende bescherming biedt uit een oogpunt van voorkoming of beperking van verontreiniging van het oppervlaktewater.
De beroepsgrond faalt.
2.5.    Het beroep is ongegrond.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. M. Oosting en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd                 w.g. Sparreboom
Voorzitter                                               ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2007
195-495.