ECLI:NL:RVS:2007:AZ8902
Raad van State
- Hoger beroep
- H.G. Lubberdink
- T.M.A. Claessens
- R. van der Spoel
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de positieve verplichting van de minister tot het verlenen van verblijf aan vreemdelingen in het kader van gezinsleven
In deze zaak heeft de Raad van State op 8 februari 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf door de Minister van Buitenlandse Zaken. De vreemdeling had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn aanvraag, maar de minister stelde dat er geen positieve verplichting bestond om de vreemdeling verblijf in Nederland toe te staan. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de minister onvoldoende rekening had gehouden met de belangen van de vreemdeling en zijn gezinsleden, maar de Raad van State oordeelde dat de minister wel degelijk de juiste belangenafweging had gemaakt.
De Raad van State benadrukte dat bij de beoordeling van de aanvraag de omstandigheden van de vreemdeling en zijn gezinsleden in acht moeten worden genomen, maar dat de vreemdeling ook verantwoordelijk is voor zijn eigen levensonderhoud. De minister had terecht gesteld dat de vreemdeling het risico had aanvaard dat het gezinsleven niet in Nederland kon worden uitgeoefend, aangezien hij in het huwelijk was getreden zonder een geldige verblijfsvergunning. De Raad van State verwierp de stelling dat er sprake was van een objectieve belemmering voor het gezinsleven buiten Nederland en concludeerde dat de minister niet in strijd met artikel 8 van het EVRM had gehandeld.
De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard. De Raad van State bevestigde dat de belangen van de vreemdeling niet zwaarder wogen dan de algemene belangen van de staat, en dat de minister alle relevante omstandigheden had betrokken bij zijn besluitvorming. De uitspraak is van belang voor de interpretatie van de positieve verplichtingen van de staat onder het EVRM in het kader van gezinsleven en immigratie.