200608384/1.
Datum uitspraak: 7 februari 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/33783 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 20 oktober 2006 in het geding tussen:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
Bij besluit van 4 juli 2005 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 oktober 2006, verzonden op 24 oktober 2006, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 20 november 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 30 november 2006 heeft de minister een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Hetgeen als grieven I en V is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.2. In de grieven II, III, IV en VI, in hun onderlinge samenhang gelezen, klaagt appellant dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister de vrees van appellant, dat hij zal worden gedood door de mensen die zijn vader hebben gedood, terecht niet bij zijn beoordeling heeft betrokken. Daarvoor heeft de rechtbank, volgens appellant, ten onrechte redengevend geacht dat deze vrees niet in het nader gehoor is aangevoerd, maar eerst in het aanvullend gehoor naar aanleiding van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Aldus heeft de rechtbank, volgens appellant, miskend dat het aangevoerde past binnen de in het nader gehoor afgelegde verklaringen.
2.2.1. Nu appellant zijn vrees te zullen worden gedood door de mensen die zijn vader hebben gedood heeft aangevoerd voorafgaand aan het nemen van het besluit op zijn aanvraag, diende de minister deze bij zijn beoordeling te betrekken en te bezien of en, zo ja, welke betekenis hij hieraan hecht. Door te overwegen dat de minister deze vrees, omdat die niet in het nader gehoor naar voren is gebracht, terecht niet bij zijn beoordeling heeft betrokken, heeft de rechtbank dit miskend. De grieven slagen.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren, omdat in het besluit van 4 juli 2005 ten onrechte niet is onderzocht of voormelde vrees van appellant geloofwaardig is en, zo ja, of deze aanleiding geeft de gevraagde vergunning te verlenen. Dat besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. De minister dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.4. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 20 oktober 2006 in zaak
no. AWB 05/33783;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 4 juli 2005, kenmerk 0106-12-2088;
V. veroordeelt de Minister van Justitie tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 966,00 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, waarvan € 644,00 (zegge: zeshondervierenveertig euro) in beroep en € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro) in hoger beroep; € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) daarvan dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de Secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro) daarvan dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door T.M.A. Claessens, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens
Voorzitter w.g. Van Loon
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak