200607179/1.
Datum uitspraak: 5 februari 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 06/27354 en 06/27355 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 31 augustus 2006 in het geding tussen:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
Bij besluit van 31 mei 2006 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 31 augustus 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 28 september 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 16 oktober 2006 heeft de minister een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de
Vreemdelingenwet 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van deze wet afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening), voor zover thans van belang, kan, in afwijking van het eerste lid, elke lidstaat een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
Blijkens onderdeel C1/2.4.2.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 wordt van deze mogelijkheid terughoudend gebruik gemaakt.
2.2. De aanvraag is afgewezen, omdat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek. De Oostenrijkse autoriteiten hebben de minister op 4 mei 2006 bericht dat zij appellant zullen overnemen en zijn asielverzoek in behandeling zullen nemen.
2.3. In grief 1 klaagt appellant dat – samengevat weergegeven – de voorzieningenrechter, door te overwegen dat hij onvoldoende heeft onderbouwd dat zijn medische situatie een overdracht aan Oostenrijk in de weg staat, heeft miskend dat hij en de minister terzake niet deskundig zijn en de minister het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) om advies had moeten vragen.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 april 2003 in zaak no. 200300974/1, JV 2003/250), is de uitoefening van de bevoegdheid, destijds neergelegd in artikel 3, vierde lid, van de Overeenkomst betreffende de vaststelling van de Staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat bij een van de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen wordt ingediend, en thans in artikel 3, tweede lid, van de Verordening, behoudens de vereiste instemming, geheel aan de minister overgelaten en pleegt de minister daarvan slechts terughoudend gebruik te maken. Voor de gevallen, waarin een vreemdeling medische omstandigheden ten grondslag legt aan zijn beroep op die bepaling, strekt het door de minister gevoerde beleid er toe dat moet blijken dat de vreemdeling onder specialistische behandeling staat, dan wel deze behoeft, en dat Nederland het meest aangewezen land is om hem te behandelen, dan wel medische behandeling niet, dan wel niet afdoende, in het verantwoordelijke land zal kunnen plaatsvinden.
2.3.2. Volgens een door appellant in beroep overgelegde brief van 7 augustus 2006 van de hem behandelend longarts is hij opgenomen vanwege meningitis tuberculosa, heeft hij dientengevolge last van hallucinaties, is hij voor zijn algemene dagelijkse behoeften afhankelijk van anderen, zou stress als gevolg van een uitzetting een negatieve invloed kunnen hebben, maar zijn er fysiek geen beperkingen voor transport.
In deze medische informatie heeft de voorzieningenrechter terecht geen grond behoeven vinden voor het oordeel dat de minister zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat Nederland niet het meest aangewezen land is om hem te behandelen en dat niet aannemelijk is dat appellant niet ook in Oostenrijk een adequate behandeling kan ondergaan. Dat hij onder specialistische behandeling staat, is daarom onvoldoende om te oordelen dat de minister in dit geval niet, zonder daarover het BMA om nader advies te vragen, met de vereiste zorgvuldigheid tot het standpunt is kunnen komen dat aan de hiervoor vermelde beleidscriteria niet is voldaan. De grief faalt.
2.4. Grief 2 heeft geen zelfstandige betekenis.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.J.M. van Tielraden, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. Van Tielraden
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak