200607154/1.
Datum uitspraak: 5 februari 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/17659 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, van 1 september 2006 in het geding tussen:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
Bij besluit van 27 januari 2005 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) de aan appellante verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken en haar voorts ongewenst verklaard.
Bij besluit van 13 maart 2006 heeft de minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 1 september 2006, verzonden op 4 september 2006, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 28 september 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 13 oktober 2006 heeft de minister een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de tweede grief klaagt appellante dat de rechtbank, door te overwegen dat de samenloop van de terbeschikkingstelling en de ongewenstverklaring geen betekenis voor de beoordeling van het besluit van 13 maart 2006 heeft, heeft miskend dat nu de ongewenstverklaring ertoe leidt dat zij niet door middel van proefverlof kan resocialiseren en de terbeschikkingstelling niet kan worden beëindigd, terwijl het voortduren van de terbeschikkingstelling ertoe leidt dat zij Nederland niet kan verlaten en de ongewenstverklaring niet kan worden opgeheven, zij in een vicieuze cirkel terecht zal komen.
2.1.1. In een door appellante in beroep overgelegde brief van 26 juli 2005 heeft de Dienst Justitiële Inrichtingen van het Ministerie van Justitie een uiteenzetting gegeven van het beleid ten aanzien van de selectie van illegale of ongewenste vreemdelingen die ter beschikking worden gesteld. Uit die brief valt af te leiden dat, in het geval het besluit van de minister om de aan appellante verleende verblijfsvergunning in te trekken en haar voorts ongewenst te verklaren in rechte onaantastbaar is geworden, appellante op termijn naar het Forensisch Psychiatrisch Centrum Veldzicht te Balkbrug kan worden overgeplaatst. Na de overplaatsing zal haar verblijf in die inrichting volledig zijn gericht op uitzetting dan wel overdracht van de tenuitvoerlegging van de terbeschikkingstelling op grond van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen.
Gelet op dit beleid, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij, als gevolg van de ongewenstverklaring, bij de tenuitvoerlegging van de terbeschikkingstelling in de door haar gevreesde situatie terecht komt.
De grief faalt.
2.2. Hetgeen voor het overige is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus met betrekking tot de handhaving van het besluit om appellante ongewenst te verklaren aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.3. Ambtshalve overweegt de Afdeling het volgende.
2.3.1. Ingevolge artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 kan de ongewenst verklaarde vreemdeling in afwijking van artikel 8 van die wet geen rechtmatig verblijf hebben.
2.3.2. Nu de ongewenstverklaring ten tijde hier van belang voortduurde, had appellante, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2006 in zaak no. 200510434/1 (JV 2006/347), geen belang bij het door haar ingestelde beroep tegen het besluit tot handhaving van de intrekking van de aan haar verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Aldus had de rechtbank het beroep in zoverre niet-ontvankelijk moeten verklaren. Zij heeft dat ten onrechte niet gedaan.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank daarbij het door appellante tegen de handhaving van de intrekking van de aan haar verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingestelde beroep ongegrond heeft verklaard en voor het overige te worden bevestigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen de handhaving van de intrekking van de aan appellante verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaren, nu niet is gebleken dat de ongewenstverklaring thans niet voortduurt.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, van 1 september 2006 in zaak no. AWB 06/17659, voor zover daarbij het beroep tegen de handhaving van de intrekking van de aan appellante verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ongegrond is verklaard;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre
niet-ontvankelijk;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. H. Troostwijk, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. Hazen
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak