ECLI:NL:RVS:2007:AZ8707

Raad van State

Datum uitspraak
1 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200607053/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • R. van der Spoel
  • M.A.A. Mondt-Schouten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afzien van horen in asielprocedure en de gevolgen voor de rechtsbescherming

In deze zaak heeft de Raad van State op 1 februari 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. De appellante had in een voornemen van 15 augustus 2005 de mogelijkheid gekregen om zich te laten horen over de afwijzing van haar aanvraag. De minister had echter in dat voornemen ten onrechte verwezen naar artikel 41, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 als grondslag voor het horen. De appellante heeft in haar zienswijze aangegeven dat zij de gronden mondeling wilde toelichten, maar de minister heeft uiteindelijk afgezien van het horen. De rechtbank heeft in haar eerdere uitspraak niet onderkend dat de minister onder de gegeven omstandigheden niet van het horen had mogen afzien. De Raad van State oordeelde dat de appellante redelijkerwijs niet kon afleiden dat de mededeling van de minister over het horen op een misslag berustte. Het hoger beroep werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en het besluit van de minister werd ook vernietigd. De minister werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellante, die in totaal € 966,00 bedroegen, te betalen door de Staat der Nederlanden.

Uitspraak

200607053/1.
Datum uitspraak: 1 februari 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellante],
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/5642 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 21 augustus 2006 in het geding tussen:
appellante
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 januari 2006 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van appellante om haar een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 augustus 2006, verzonden op 25 augustus 2006, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 22 september 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 9 oktober 2006 heeft de minister een reactie ingediend.
Bij brief van 15 januari 2007 heeft appellante een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Hetgeen in grief 1 is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.2. In grief 2 klaagt appellante, zakelijk weergegeven, dat de rechtbank, door, onder verwijzing naar de uitspraak van 5 december 2005 in zaak no. 200506206/1 (JV 2006/37), te overwegen dat geen sprake is van concrete omstandigheden in de zin van deze uitspraak die de minister aanleiding hadden moeten geven om haar nader te doen horen over haar asielmotieven, heeft miskend dat in het voornemen van 15 augustus 2006 is vermeld dat zij, indien het voornemen blijft bestaan de aanvraag af te wijzen, in de gelegenheid wordt gesteld zich te doen horen en dat aldus sprake is van een concrete omstandigheid, als vorenbedoeld.
2.3. In het voornemen van 15 augustus 2005 is onder het kopje 'Indiening zienswijze' vermeld dat, indien na ontvangst van de zienswijze het voornemen blijft bestaan de aanvraag van appellante om haar een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd te verlenen af te wijzen, zij op grond van artikel 41, tweede lid, van de Vw 2000 in de gelegenheid wordt gesteld zich te doen horen omtrent dit voornemen.
In de zienswijze van 26 september 2005 heeft appellante, voor zover thans van belang, te kennen gegeven dat zij de in de zienswijze voorgedragen gronden nog mondeling nader wil toelichten.
2.4. De minister heeft in het voornemen 15 augustus 2005 te kennen gegeven dat, indien na ontvangst van de zienswijze het voornemen blijft bestaan de aanvraag van appellante om haar een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd te verlenen af te wijzen, zij in de gelegenheid wordt gesteld zich te doen horen omtrent dit voornemen. Appellante heeft daar bij het opstellen van haar zienswijze rekening mee gehouden.
Uit de enkele omstandigheid dat de minister in het voornemen ten onrechte heeft verwezen naar artikel 41, tweede lid, van de Vw 2000 als grondslag voor het horen, heeft appellante redelijkerwijs niet hoeven af te leiden dat de door de minister gedane mededeling omtrent het horen op een misslag berustte.
De rechtbank heeft niet onderkend dat de minister onder de gegeven omstandigheden niet alsnog van het horen van appellante heeft mogen afzien. Grief 2 slaagt.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.4 is overwogen, het door appellante tegen het besluit van 26 januari 2006 ingestelde beroep gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
2.6. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Rechtdoende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 21 augustus 2006 in zaak no. AWB 06/5642;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 26 januari 2006, kenmerk 9908.04.2058;
V. veroordeelt de Minister van Justitie tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 966,00 (zegge: negenhonderdenzesenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en
mr. R. van der Spoel en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Van de Kolk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2007
347-524.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak