ECLI:NL:RVS:2007:AZ8475

Raad van State

Datum uitspraak
14 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200603107/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • J.H. Roelfsema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vrijstelling voor legalisering bouw schuur door gemeenteraad Boarnsterhim

In deze zaak heeft de Raad van State op 14 februari 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de gemeenteraad van Boarnsterhim om vrijstelling te verlenen voor de legalisering van de bouw van een schuur op een perceel in de gemeente. De appellant had eerder een aanvraag ingediend voor een bouwvergunning, maar deze was door het college van burgemeester en wethouders afgewezen. De gemeenteraad had op 6 juli 2004 al geweigerd om vrijstelling te verlenen voor de bouw van de schuur, en dit besluit werd later door de rechtbank Leeuwarden bevestigd. De appellant stelde dat de schuur zou worden gebruikt voor een aan huis verbonden beroep, maar de Raad van State oordeelde dat er geen bewijs was dat de aanvraag betrekking had op een dergelijk gebruik. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de appellant niet in de gelegenheid was gesteld om aan te tonen dat de schuur voor een aan huis verbonden beroep zou worden gebruikt, omdat de aanvraag dit niet ondersteunde. Bovendien werd vastgesteld dat de oorspronkelijke schuur was afgebroken en opnieuw was opgericht, waardoor het overgangsrecht niet van toepassing was. De Raad van State concludeerde dat het bestemmingsplan de oprichting van de schuur niet toestaat, omdat deze een grotere oppervlakte heeft dan toegestaan. Het hoger beroep van de appellant werd ongegrond verklaard en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200603107/1.
Datum uitspraak: 14 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 05/856 van de rechtbank Leeuwarden van 15 maart 2006 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Boarnsterhim.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 6 juli 2004 heeft de raad van de gemeente Boarnsterhim (hierna: de gemeenteraad) geweigerd aan appellant vrijstelling te verlenen voor het legaliseren van de bouw van een schuur op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 23 juli 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Boarnsterhim (hierna: het college) geweigerd aan appellant bouwvergunning te verlenen voor het legaliseren van de bouw van voormelde schuur op het perceel.
Bij besluit van 15 maart 2005 heeft de gemeenteraad het door appellant tegen zijn besluit van 6 juli 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 15 april 2005 heeft het college het door appellant tegen zijn besluit van 23 juli 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 maart 2006, waarvan een gerectificeerd exemplaar is verzonden op 24 mei 2006, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het door appellant tegen het besluit van 15 april 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 21 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 juli 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 13 september 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 11 januari 2007 is een nader stuk ontvangen van appellant. Dit is aan het college toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. I van der Meer, advocaat te Leeuwarden, en het college, vertegenwoordigd door R.S. Anema-Meulenaar, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het bouwplan voorziet in de legalisering van de gerealiseerde schuur welke een oppervlakte heeft van 88,10 m² en een goothoogte van 3,1 meter en een bouwhoogte van 6 meter.
2.1.1.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Boarnsterhim" rust op het perceel de bestemming "wonen".
Ingevolge artikel 6, tweede lid, aanhef en onderdeel b, onder 1, van de planvoorschriften, geldt voor het bouwen van bijgebouwen dat de oppervlakte van een bijgebouw bij een woning niet meer bedraagt dan 50 m² en alleen is toegestaan indien de oppervlakte van het hoofdgebouw minder is dan 300 m².
Ingevolge artikel 6, tweede lid, aanhef en onderdeel b, onder 2, van de planvoorschriften, geldt voor het bouwen van bijgebouwen dat zij worden gebouwd in 1 bouwlaag met of zonder kap met een maximale bouwhoogte van 6 m.
Ingevolge artikel 6, vierde lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in het tweede lid, aanhef en onderdeel b, onder 1, tot niet meer dan 150 m² voor zover de noodzaak voor deze grotere oppervlakte kan worden aangetoond vanuit een situatie waarbij sprake is van wonen in combinatie met een aan huis verbonden beroep dan wel het houden van vee.
Ingevolge artikel 1, onder z, van de planvoorschriften, wordt onder een aan huis verbonden beroep verstaan een dienstverlenend beroep, dat in een woning wordt uitgeoefend, waarbij de woning in overwegende mate haar woonfunctie behoudt en dat een ruimtelijke uitwerking of uitstraling heeft die met de woonfunctie in overeenstemming is.
Ingevolge artikel 23, onderdeel A, onder 1, van de planvoorschriften mogen bestaande bouwwerken die in enigerlei opzicht van het plan afwijken, mits de bestaande afwijkingen naar de aard en omvang niet worden vergroot, gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd.
2.2.    Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college hem ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om aan te tonen dat de schuur zal worden gebruikt ten behoeve van een aan huis verbonden beroep.
2.2.1.    Dit betoog slaagt niet. Appellant heeft in het formulier aanvraag bouwvergunning aangegeven dat de schuur zal worden gebruikt als schuur/hobby. Nu er geen aanknopingspunten bestonden dat die aanvraag betrekking had op het gebruik van de schuur ten behoeve van een aan huis verbonden beroep, heeft het college voormelde aanvraag terecht niet opgevat als een verzoek om vrijstelling zoals bedoeld in artikel 6, vierde lid, van de planvoorschriften. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.
2.3.    Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte in haar oordeel omtrent de toepasselijkheid van het overgangsrecht niet heeft betrokken dat hij onjuist is geïnformeerd door een ambtenaar van de gemeente over het overgangsrecht.
2.3.1.    Dit betoog slaagt evenmin. De oorspronkelijke schuur is geheel afgebroken en opnieuw opgericht. Gelet daarop is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat geen rechten kunnen worden ontleend aan artikel 23, onderdeel A, onder 1, van de planvoorschriften, nu sprake is van een algehele vernieuwing van de schuur en het overgangsrecht dat niet toestaat. Het college heeft zich in zijn besluit van 15 april 2005 derhalve terecht op het standpunt gesteld dat voor de bouw van de schuur niet met toepassing van het overgangsrecht bouwvergunning kan worden verleend, zodat de vergunning, gelet op artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, diende te worden geweigerd. Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel faalt, reeds omdat schending van dit beginsel niet kan leiden tot verlening van een bouwvergunning in strijd met de wet.
2.4.     Geconcludeerd kan worden dat het bestemmingsplan de oprichting van de schuur op het perceel niet toestaat, nu die een grotere oppervlakte heeft dan 50 m². De gemeenteraad heeft geweigerd daarvoor vrijstelling te verlenen krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO).
2.5.    Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het door hem ingestelde beroep zich ook richtte tegen het besluit van de gemeenteraad van 15 maart 2005 waarbij geweigerd is hem voormelde vrijstelling te verlenen.
2.5.1.    Dit betoog slaagt niet. Het beroepschrift van appellant van 26 mei 2005 kan niet als beroepschrift tegen het besluit van de gemeenteraad van 15 maart 2005 worden aangemerkt. In het beroepschrift wordt het besluit van de gemeenteraad in het geheel niet genoemd. Ook in het aanvullend beroepschrift van 22 september 2005 wordt het besluit van de gemeenteraad niet genoemd. In het aanvullend beroepschrift verzoekt appellant ook uitsluitend om vernietiging van de beslissing van het college. De rechtbank heeft derhalve terecht geconcludeerd dat tegen het besluit van de gemeenteraad van 15 maart 2005 geen rechtsmiddelen zijn aangewend.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2007
430