ECLI:NL:RVS:2007:AZ8458

Raad van State

Datum uitspraak
14 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200603184/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van subsidie vaststelling door het college van gedeputeerde staten van Flevoland aan Stichting Slachtofferhulp Nederland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Stichting Slachtofferhulp Nederland tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Flevoland. Het college had op 8 juni 2004 de subsidie, die eerder op 18 maart 2003 was verleend, vastgesteld op € 41.252,00, terwijl de aanvankelijke subsidie maximaal € 65.596,00 bedroeg. Het college verzocht de stichting om het verschil van € 24.344,00 terug te storten. De stichting ging in bezwaar tegen dit besluit, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Zwolle-Lelystad bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 16 maart 2006, waarop de stichting hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 7 november 2006 behandeld. De stichting betoogde dat de rechtbank had miskend dat de subsidie niet alleen voor de in de aanvraag genoemde activiteiten mocht worden aangewend en dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het college de in 2003 ontvangen baten bij de subsidie mocht betrekken. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de subsidie was verleend onder de voorwaarden van de subsidieverordening en dat de rechtbank de argumenten van de stichting niet kon volgen. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de berekeningswijze van het college niet onredelijk was en dat de belangen van de stichting zorgvuldig waren betrokken bij de besluitvorming.

De uitspraak van de Raad van State bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De zaak benadrukt de noodzaak voor duidelijkheid in subsidieverlening en de voorwaarden die daaraan verbonden zijn.

Uitspraak

200603184/1.
Datum uitspraak: 14 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting "Stichting Slachtofferhulp Nederland, regio IJsselland Flevoland", gevestigd te Zwolle,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1610 van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 16 maart 2006 in het geding tussen:
appellante
en
het college van gedeputeerde staten van Flevoland.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 8 juni 2004 heeft het college van gedeputeerde staten van Flevoland (hierna: het college) de bij besluit van 18 maart 2003 aan appellante verleende subsidie als bijdrage in het tekort op de exploitatiekosten over 2003 ten bedrage van maximaal € 65.596,- vastgesteld op € 41.252,00. Tevens heeft het college appellante verzocht het verschil, zijnde een bedrag van € 24.344,00, op de bankrekening van de provincie terug te storten.
Bij besluit van 9 november 2004 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 maart 2006, verzonden op 17 maart 2006, heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, door middel van een faxbericht bij de Raad van State ingekomen op 27 april 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 juni 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 18 juli 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 november 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. R.S. Wertheim, advocaat te Zwolle, en [directeur] van appellante, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. M.M.H. Brinke-Schulte, advocaat te Lelystad, en L. Vink en drs. K. van der Wielen, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 3, eerste lid en onder i van de Algemene subsidieverordening Flevoland 1999 (hierna: de subsidieverordening) kan het provinciaal bestuur subsidies verstrekken voor activiteiten welke passen in het provinciaal beleid op het terrein van sociaal-cultureel werk.
Ingevolge artikel 6 van de subsidieverordening, voor zover hier van belang, wordt subsidie verstrekt per kalenderjaar.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de subsidieverordening verleent het provinciaal bestuur slechts subsidie in door hem als redelijk aan te merken kosten.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de subsidieverordening kan het provinciaal bestuur aan een beschikking tot subsidieverlening voorschriften verbinden.
2.2.    Bij besluit van 18 maart 2003 heeft het college appellante een subsidie verleend ten bedrage van maximaal € 65.596,00 als bijdrage in het tekort op de door appellante bij haar subsidieaanvraag voor 2003 ingediende begroting van exploitatiekosten voor dat jaar. Het college heeft daarbij medegedeeld dat op dit besluit de bepalingen van de subsidieverordening van toepassing zijn, en daarbij, voor zover hier van belang, vermeld dat het provinciaal bestuur slechts subsidie verleent in door haar als redelijk aan te merken kosten, dat de subsidie uitsluitend kan worden aangewend voor in de aanvraag genoemde activiteiten en voorts dat uitsluitend de kosten voor activiteiten die in het begrotingsjaar 2003 zijn uitgevoerd subsidiabel zijn.
2.3.    Appellante betoogt allereerst tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat haar niet kan worden tegengeworpen dat de subsidie uitsluitend kan worden aangewend voor in de aanvraag genoemde activiteiten en dat uitsluitend de kosten voor activiteiten die in het begrotingsjaar 2003 zijn uitgevoerd subsidiabel zijn, omdat, in strijd met artikel 4:31, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, in het besluit tot subsidieverlening van 18 maart 2003 noch in de daaraan ten grondslag liggende subsidieverordening is bepaald op welke wijze het verleende subsidiebedrag wordt vastgesteld.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft appellante tegen het besluit tot subsidieverlening geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dit in rechte onaantastbaar is geworden. Gelet daarop is de rechtbank er terecht van uitgegaan dat de subsidie is verleend onder de onder 2.2 genoemde voorwaarden en aan de hand daarvan diende te worden vastgesteld.
2.4.    Appellante betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in het kader van de vaststelling van de verleende subsidie de in 2003 nagekomen baten van € 77.970,00 bij de bepaling van het resultaat over dat boekjaar mocht betrekken, aangezien deze inkomsten hun oorsprong hebben in 2002. Volgens appellante is de rechtbank daarbij voorbijgegaan aan het door haar in beroep overgelegde rapport van Fitacc Accountants Belastingadviseurs (hierna: Fitacc), waaruit dat volgt.
2.4.1.    Het betoog faalt. Dat de nagekomen baten ten bedrage van € 77.970,00 hun oorsprong hebben in 2002 doet er, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet aan af dat deze zien op de bedrijfsvoering van appellante en in 2003 zijn ontvangen, zodat het college deze bij de vaststelling van de subsidie mocht betrekken. Dat in het door appellante overgelegde rapport van Fitacc, dat blijkens het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank aan de orde is gesteld, deze inkomsten worden gekwalificeerd als buitengewone baten, maakt dat oordeel niet anders, omdat het tijdstip van ontvangst van de baten doorslaggevend moet worden geacht.
2.5.    Voorts betoogt appellante dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat uit de subsidieverordening voortvloeit dat slechts subsidie wordt verleend voor activiteiten die in het boekjaar 2003 zijn uitgevoerd.
2.5.1.    Ook dit betoog slaagt niet. In het besluit tot subsidieverlening van 18 maart 2003 is onder meer de voorwaarde opgenomen dat enkel de kosten voor activiteiten die in het begrotingsjaar 2003 zijn uitgevoerd, subsidiabel zijn. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college het bedrag van € 49.810,00 voor door appellante eind 2003 aangegane verplichtingen in het kader van een in 2004 uitgevoerde reorganisatie buiten beschouwing heeft mogen laten bij het vaststellen van de subsidie.
2.6.    Verder betoogt appellante dat de rechtbank heeft miskend dat de visie van het college, welke aan het vaststellingsbesluit ten grondslag ligt, een normale bedrijfsvoering onmogelijk maakt. Dat het college de in dit besluit gevolgde subsidiemethodiek zelf niet redelijk vindt blijkt volgens haar uit het feit dat de subsidieverordening gewijzigd wordt, na welke wijziging het mogelijk zal zijn om extra inkomsten aan te wenden als reserves.
2.6.1.    Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.4.1 en 2.5.1 is overwogen, faalt dit betoog. De Afdeling neemt hierbij mede in aanmerking dat de wijziging van de verordening waarnaar appellante verwijst ten tijde van de beslissing op bezwaar van 9 november 2004 nog niet in werking was getreden, doch eerst op 1 maart 2006, zodat deze wijziging niet kon worden betrokken bij de vaststelling van de subsidie.
2.7.    Gelet op het hetgeen hiervoor is overwogen bestaat evenmin grond voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet tot het bedrag van € 24.344,00, zijnde het verschil tussen de verleende en de vastgestelde subsidie, heeft kunnen komen. Het bedrag van de vastgestelde subsidie is blijkens de door het college gegeven toelichting berekend aan de hand van een zogenoemd omslagstelsel, waarbij ook rekening is gehouden met aan appellante verstrekte gemeentelijke subsidies. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat deze berekeningswijze niet onredelijk is en dat de belangen van appellante op zorgvuldige wijze bij de besluitvorming zijn betrokken.
2.8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens            w.g. Groenendijk
Voorzitter                  ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2007
164-496.