200700023/2.
Datum uitspraak: 8 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in de zaken nos. 06/3587 en 06/4735 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 17 november 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Oisterwijk.
Bij besluit van 9 mei 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oisterwijk (hierna: het college) onder oplegging van een dwangsom verzoekster gelast het gebruik van het gebouw op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) voor het bedrijfsmatig opslaan, uitstallen, te koop aanbieden en verkopen van meubelen en/of woninginrichting en aanverwante artikelen aan particulieren te staken en gestaakt te houden en het gebruik in overeenstemming te brengen met de eerder verleende bouwvergunning, namelijk het gebruik zijnde groothandel/opslag en reparatie.
Bij besluit van 12 september 2006 heeft het college het door verzoekster daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor wat betreft de invulling van de last, te weten het verbod op opslag van goederen, en voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 november 2006, verzonden op 20 november 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda (hierna: de voorzieningenrechter) het door verzoekster daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft verzoekster bij brief van 29 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 2 januari 2007, hoger beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 1 februari 2007, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. E. Beele, advocaat te 's-Hertogenbosch en [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door A.A.G. Wouters en L.S.P. Beelen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bedrijventerrein Sonman" heeft het perceel de bestemming "Bedrijfsdoeleinden".
Niet in geschil is en ook de Voorzitter stelt vast dat het gebruik van het perceel voor detailhandel in strijd is met die bestemming, omdat een substantieel gedeelte van de bedrijfsvoering van verzoekster ziet op detailhandel. Het college was derhalve bevoegd terzake handhavend op te treden.
2.3. In hetgeen verzoekster naar voren heeft gebracht is geen aanleiding te vinden voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van handhavend optreden had behoren af te zien.
De Voorzitter ziet in de "Beleidsbrief Bedrijventerreinen, zelfstandige kantoorvestigingen, detailhandel en voorzieningen" van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 20 juli 2004 (hierna: de beleidsbrief) geen aanleiding voor het oordeel dat het in het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Sonman" neergelegde beleid niet meer door het college zou mogen worden gehandhaafd. Voldoende aannemelijk is geworden dat dit bedrijventerrein niet in aanmerking zal komen als een in de beleidsbrief omschreven locatie waarop detailhandel in onder meer woninginrichting zal worden toegelaten. Het beleid van het college is er voorts op gericht vestiging van detailhandel op een bedrijventerrein tegen te gaan. Gelet daarop is de omstandigheid dat artikel 15, tweede lid, sub b, van de planvoorschriften een branchebeperking kent, waardoor geen binnenplanse vrijstelling kan worden verleend voor de detailhandelsactiviteiten van verzoekster, niet van beslissende betekenis. De Voorzitter ziet reeds daarom geen aanleiding om die bepaling buiten toepassing te laten. Van een concreet zicht op legalisatie is onder die omstandigheden geen sprake.
Verder is niet gebleken dat het geval van [woninginrichtingzaak] vergelijkbaar is met de situatie van verzoekster. Het bedrijventerrein "Kerkhoven", waar [woninginrichtingzaak] zich gaat vestigen, is in tegenstelling tot het bedrijventerrein "Sonman" aangewezen als gebied waar perifere detailhandel zich zou moeten concentreren.
2.4. Voorts ziet de Voorzitter in het betoog van verzoekster geen aanleiding voor de conclusie dat de lastgeving onduidelijk is. In de last is omschreven dat detailhandelsactiviteiten ter plaatse niet zijn toegestaan en dat het gebruik beperkt moet worden tot groothandelsactiviteiten. Voldoende duidelijk is dat de activiteiten die zijn gericht op de verkoop aan particulieren op het perceel, in dit geval onder meer, zoals in de last is opgenomen, het op relatief grote schaal tentoonstellen van meubels, waaraan kaartjes met prijzen inclusief BTW zijn bevestigd, en het werven van particuliere klanten, gestaakt dienen te worden.
2.5. Gelet op het voorgaande is er geen reden om op voorhand aan te nemen dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal blijven. Het verzoek dient derhalve te worden afgewezen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Duursma
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2007