ECLI:NL:RVS:2007:AZ8455

Raad van State

Datum uitspraak
8 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200607856/1 en 200607856/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • M. Duursma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van handhaving van een dwangsom voor het verwijderen van een nissenhut zonder bouwvergunning

In deze zaak heeft de Raad van State op 8 februari 2007 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening en hoger beroep van een appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oss. Het college had op 3 maart 2005 de appellant gelast om een nissenhut op zijn perceel te verwijderen en het gebruik ervan te staken, onder oplegging van een dwangsom. De appellant had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde het bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond. De rechtbank 's-Hertogenbosch verklaarde het beroep van de appellant ongegrond in haar uitspraak van 19 september 2006.

De appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij verzocht om een voorlopige voorziening. De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak op 1 februari 2007 ter zitting behandeld. De Raad van State oordeelde dat er geen reden was voor nader onderzoek en dat de hoofdzaak direct kon worden beoordeeld. De Raad stelde vast dat de nissenhut zonder bouwvergunning was opgericht, wat in strijd is met de Woningwet. Het college had derhalve het recht om handhavend op te treden.

De Raad van State oordeelde dat er geen concreet zicht op legalisatie was, aangezien het bestemmingsplan 'Buitengebied' de bestemming 'Woondoeleinden' had en de nissenhut in strijd was met dit bestemmingsplan. De Raad bevestigde dat het college zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat er geen vrijstelling of bouwvergunning kon worden verleend. De omstandigheden die de appellant aanvoerde, zoals zijn afhankelijkheid van de bedrijfsactiviteiten op het perceel, werden niet als voldoende geacht om van handhavend optreden af te zien. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om voorlopige voorziening af.

Uitspraak

200607856/1 en 200607856/2.
Datum uitspraak: 8 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/2788 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 19 september 2006 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Oss.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 3 maart 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oss (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast om de nissenhut op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te verwijderen en het gebruik ervan te staken.
Bij besluit van 12 augustus 2005 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover het het gebruik van de nissenhut betreft en voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 september 2006, verzonden op 21 september 2006, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 27 oktober 2006, bij de Raad van State ingekomen op 30 oktober 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 21 december 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 2 januari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 3 januari 2007, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 februari 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. J.F.M. van Erp, advocaat te Oss, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Gielis en mr. N. Laagland, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2.    De last ziet op het verwijderen van een nissenhut die appellant op het perceel heeft opgericht ten behoeve van het bedrijfsmatig bewerken van natuursteen tot eind- en halfproducten, zoals tafel- en aanrechtbladen.
2.3.    Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
2.4.    Niet in geschil is dat de nissenhut zonder bouwvergunning is opgericht, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat geen sprake is van een concreet zicht op legalisatie. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" heeft het perceel de bestemming "Woondoeleinden". Niet in geschil is en ook de Voorzitter stelt vast dat de nissenhut in strijd is met het bestemmingsplan. Voorts is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen vrijstelling en bouwvergunning kan worden verleend met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), gelet op de totale oppervlakte van de reeds op het perceel aanwezige bebouwing, het landelijke karakter van het gebied en het beleid dat verstening van het buitengebied moet worden tegengegaan. Het betoog dat het omliggende gebied als bedrijventerrein zal worden bestemd, is niet aannemelijk geworden. Voorts is het niet mogelijk om vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de WRO te verlenen, omdat de nissenhut - die er al sinds 1998 staat - langer dan vijf jaren in stand zal blijven.
Ook overigens heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om een bijzondere omstandigheid aan te nemen op grond waarvan het college van handhavend optreden had moeten afzien. De omstandigheid dat appellant voor zijn levensonderhoud afhankelijk is van de bedrijfsactiviteiten op het perceel en dat verplaatsing van het bedrijf gelet op de daarmee gepaard gaande kosten geen reële optie is, heeft de rechtbank terecht niet tot een ander oordeel gebracht. Dat appellant zich destijds niet bewust is geweest van de omstandigheid dat het bestemmingsplan "Buitengebied", waarin geen rekening met zijn bedrijfsactiviteiten is gehouden, in procedure werd gebracht, dient voor zijn eigen rekening en risico te komen. De gemeente is niet verplicht om eventuele belanghebbenden persoonlijk in kennis te stellen van de terinzagelegging van een bestemmingsplan. Voorts heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Aan de omstandigheid dat eerst bijna zes jaar na het constateren van de nissenhut in 1998 handhavend is opgetreden kan appellant niet de gerechtvaardigde verwachting ontlenen dat niet tegen de nissenhut zou worden opgetreden. Dat het college, behoudens een ontvangstbevestiging, geen verdere inhoudelijke reactie heeft gegeven op het door appellant op 22 april 1998 ingediende principe-verzoek om een tijdelijke bouwvergunning voor de nissenhut maakt dat niet anders, reeds omdat het verlenen van een tijdelijke bouwvergunning geen titel biedt voor handhaving van het gebouw voor de door appellant beoogde periode. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt evenmin. Ter zitting is bevestigd dat ten aanzien van de bouwwerken van Organon een inventarisatie plaatsvindt en dat daartegen handhavend zal worden opgetreden, voor zover legalisatie niet mogelijk is. Voorts is bij [pallethandel] in Berghem en het [grondverzetbedrijf] in Megen, geen sprake van bouwwerken die zonder bouwvergunning zijn opgericht. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat de door appellant genoemde gevallen niet met zijn situatie vergelijkbaar zijn.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.    Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump                 w.g. Duursma
Voorzitter            ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2007
378