ECLI:NL:RVS:2007:AZ8451

Raad van State

Datum uitspraak
14 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200606230/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag toevoeging rechtsbijstand door Raad voor Rechtsbijstand

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een toevoeging ten behoeve van rechtsbijstand door het bureau rechtsbijstandvoorziening van de Raad voor Rechtsbijstand in 's-Gravenhage. De aanvraag werd afgewezen op 16 november 2004, waarna de appellante bezwaar maakte. Dit bezwaar werd op 4 februari 2005 ongegrond verklaard door de Raad voor Rechtsbijstand. Vervolgens heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 3 juli 2006 het beroep van appellante tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard. Appellante heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, dat op 21 augustus 2006 is ingekomen.

De zaak is behandeld door een enkelvoudige kamer van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Tijdens de zitting op 22 januari 2007 was appellante aanwezig, bijgestaan door een gemachtigde, terwijl de Raad voor Rechtsbijstand niet verscheen. De kern van het geschil betreft de vraag of het inkomen van appellante, dat bepalend is voor de toekenning van rechtsbijstand, correct is vastgesteld. Appellante betoogde dat haar inkomen sinds de invoering van het nieuwe zorgverzekeringstelsel op 1 januari 2006 lager is dan de grens van € 1.503,00 per maand, zoals genoemd in de Wet op de rechtsbijstand.

De Afdeling oordeelde echter dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het door de Raad voor Rechtsbijstand vastgestelde inkomen van appellante de wettelijke grens overschrijdt. De rechtbank had de inkomenssituatie per 1 januari 2006 niet relevant geacht, omdat het inkomen moest worden berekend op basis van eerdere betalingsperioden. Het hoger beroep van appellante werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200606230/1.
Datum uitspraak: 14 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/1771 van de rechtbank
's-Gravenhage van 3 juli 2006 in het geding tussen:
appellante
en
de raad voor rechtsbijstand 's-Gravenhage.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 16 november 2004 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand 's-Gravenhage de aanvraag van appellante om een toevoeging ten behoeve van rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 4 februari 2005 heeft de raad voor rechtsbijstand 's-Gravenhage (hierna: de raad) het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 juli 2006, verzonden op 4 juli 2006, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 8 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op 21 augustus 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 21 september 2006 heeft de raad van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 januari 2007, waar appellante, bijgestaan door [gemachtigde], is verschenen. De raad is met bericht niet verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), gelezen in samenhang met artikel 7a, eerste lid, van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (hierna: Bdr), zoals deze luidden ten tijde van belang en voor zover van belang, wordt rechtsbijstand verleend aan hen wier inkomen per maand € 1.503,00) of minder bedraagt, indien zij alleenstaand zijn.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van het Bdr wordt de draagkracht in het inkomen op maandbasis vastgesteld.
In het tweede lid, aanhef en onder a, is bepaald dat bij de vaststelling van het inkomen ten aanzien van de periodiek genoten inkomsten wordt uitgegaan van de hoogte van deze inkomsten over een of meer van de gebruikelijke betalingsperioden, voorafgaand aan het tijdstip waarop het verzoek om rechtsbijstand werd gedaan.
2.2.    Appellant betoogt in hoger beroep nog uitsluitend dat de rechtbank heeft miskend dat zij sedert de invoering van het nieuwe zorgverzekeringstelsel op 1 januari 2006 van haar werkgever geen tegemoetkoming in de ziektekosten meer ontvangt, zodat haar inkomen per maand vanaf dat moment lager is dan de in artikel 34, eerste lid, van de Wrb genoemde grens van € 1.503,00.
2.3.    De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat het door de raad vastgestelde maandinkomen van appellante de ingevolge die bepaling, gelezen in samenhang met artikel 7a, eerste lid, van het Bdr, voor haar geldende grens overschrijdt. Dit inkomen diende gelet op het bepaalde in artikel 5, tweede lid, van het Bdr immers te worden berekend aan de hand van een of meer betalingsperioden voorafgaand aan het verzoek om rechtsbijstand. De inkomenssituatie per 1 januari 2006 is in deze zaak derhalve niet relevant. De rechtbank is dan ook terecht aan deze wijziging in het inkomen van appellante voorbij gegaan.
2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena                             w.g. Van Meurs-Heuvel
Lid van de enkelvoudige kamer           ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2007
47-515.