200601591/1.
Datum uitspraak: 14 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Zeeland,
verweerder.
Bij besluit van 24 januari 2006 heeft verweerder vastgesteld dat sprake is van een ernstig geval van bodemverontreiniging op het perceel Duyvendrechtstraat 39-41 te Vlissingen en dat er geen noodzaak bestaat dit geval spoedig te saneren. Tevens is in dit besluit, voor zover hier van belang, een monitoringsverplichting opgelegd. Dit besluit is op 2 februari 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 14 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 27 februari 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 21 april 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van appellante. Dit is aan andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 december 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J.M. van Koeveringe-Dekker, advocaat te Middelburg, en [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. el Maach en ing. G. Schrage, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord het college van burgemeester en wethouders van Vlissingen, vertegenwoordigd door ing. C. Dekker, ambtenaar van de gemeente.
2.1. Op genoemde locatie is in de periode 1966 tot 1976 een chemische wasserij gevestigd geweest. Sinds 1998 is het perceel in eigendom van appellante. Op het perceel staat een woonhuis dat door appellante bedrijfsmatig wordt verhuurd.
2.2. Tussen partijen is niet in geschil dat onderhavige locatie een geval betreft van ernstige bodemverontreiniging en dat er geen noodzaak bestaat dit geval spoedig te saneren. Het geschil spitst zich daarom enkel toe op de in het besluit opgelegde monitoringsverplichting.
2.3. Ingevolge artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming stellen gedeputeerde staten in een beschikking als bedoeld in artikel 29, eerste lid, waarbij zij vaststellen dat er een geval is van ernstige verontreiniging, tevens vast of het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging leiden tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Ingevolge artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming kunnen gedeputeerde staten indien zij vaststellen dat er geen risico’s zijn als bedoeld in het eerste lid, voor zover hier van belang, bij de beschikking aangeven welke maatregelen in het belang van de bescherming van de bodem genomen moeten worden en op welke wijze en tijdstippen aan hen verslag wordt gedaan van de uitvoering van die maatregelen.
Ingevolge artikel 43, derde lid, aanhef en onder b, van de Wet bodembescherming kunnen gedeputeerde staten, voor zover hier van belang, de eigenaar van het grondgebied waarop zich een geval van ernstige verontreiniging bevindt of de directe gevolgen daarvan zich voordoen, bevelen op de daarbij aangegeven wijze de maatregelen te treffen die zijn aangegeven overeenkomstig artikel 37, vierde lid.
2.4. Appellante voert aan dat verweerder haar in voorschrift 2 van het bestreden besluit ten onrechte een monitoringsverplichting heeft opgelegd. In dit kader voert zij aan dat zij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de geconstateerde verontreiniging, aangezien de bron van de verontreiniging niet op haar perceel is gelegen en zij niet de veroorzaker is. Voorts betoogt appellante nog dat verweerder redelijkerwijs van het opleggen van deze monitoringsverplichting had moeten afzien, omdat voor aankoop van het desbetreffende perceel onderzoek naar de historie daarvan is verricht en dat haar niet van de desbetreffende verontreiniging is gebleken.
2.4.1. Ingevolge voorschrift 2 van het bestreden besluit wordt aan de eigenaar van het perceel Duyvendrechtstraat 39-41 te Vlissingen een monitoringsverplichting opgelegd. Het middeldiep grondwater dient te worden onderzocht door middel van een twee-jaarlijkse bemonstering en analyse van peilbuis 100. Daarnaast dienen peilbuis 101, 1 en 2 twee jaarlijks bemonsterd en geanalyseerd te worden. Behalve analyse op vluchtige gechloreerde koolwaterstoffen, dient tevens het gehalte vinylchloride bepaald te worden. De analyseresultaten dienen aan verweerder te worden toegezonden. Van de eerste monitoringsronde moeten de analyseresultaten medio 2007 worden toegezonden door de eigenaar van bovengenoemd perceel.
2.4.2. Op grond van de hiervoor genoemde leden van de artikelen 37 en 43 van de Wet bodembescherming in samenhang gelezen, kunnen gedeputeerde staten de eigenaar van het grondgebied waarop zich een geval van ernstige verontreiniging bevindt of de directe gevolgen daarvan zich voordoen, bevelen om maatregelen te treffen in het belang van de bescherming van de bodem.
Vaststaat dat het geval van ernstige bodemverontreiniging mede het perceel van appellante omvat. Deze constatering op zich maakt al dat verweerder bevoegd is om aan appellante als eigenaar van het verontreinigde perceel een maatregel, zoals de hiervoor beschreven monitoringsverplichting voor haar perceel op te leggen. De omstandigheid dat uit een in opdracht van appellante uitgevoerd onderzoek blijkt dat de bron van deze verontreiniging niet op het perceel maar in de directe nabijheid daarvan is gelegen, wat daar ook van zij, doet daaraan niet af. Dit geldt eveneens voor de in de gronden van appellante opgeworpen vragen wie de veroorzaker is van en daarmee verantwoordelijk is voor de geconstateerde verontreiniging.
Voor zover appellante aanvoert dat zij voorafgaand aan de aankoop onderzoek heeft verricht naar de historie van het perceel en dat haar niet van de desbetreffende verontreiniging is gebleken, overweegt de Afdeling dat daarin geen reden kan zijn gelegen voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Het beroep faalt in zoverre.
2.4.3. Met betrekking tot de grond van appellante dat zij in de considerans van het bestreden besluit ten onrechte is aangemerkt als schuldig eigenaar, overweegt de Afdeling dat het beroep in zoverre gericht is tegen de in het bestreden besluit opgenomen overwegingen. De overwegingen dienen ter motivering van het besluit, maar roepen op zichzelf geen rechtsgevolgen in het leven. Deze overwegingen zijn als zodanig niet voor beroep vatbaar. Het daartegen ingestelde beroep is ook in zoverre ongegrond.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Drouen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2007