200602236/1.
Datum uitspraak: 7 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1],
2. [appellanten sub 2],
3. [appellanten sub 3],
4. [appellanten sub 4],
5. [appellant sub 5],
6. [appellante sub 6],
7. [appellant sub 7], allen wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 13 december 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) het wijzigingsplan "Alkmaarsestraat 18, 20, 22" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 21 februari 2006, kenmerk DRM/ARB/05/13142A, beslist over de goedkeuring van het wijzigingsplan.
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief van 22 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 23 maart 2006, [appellanten sub 2] bij brief van 23 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 24 maart 2006, [appellanten sub 3] bij brief gedateerd maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 28 maart 2006, [appellanten sub 4] bij brief van 3 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 6 april 2006, [appellant sub 5] bij brief van 30 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 6 april 2006, [appellante sub 6] bij brief van 23 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 27 maart 2006, en [appellant sub 7] bij brief van 17 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 19 april 2006, beroep ingesteld.
[partij A] en [partijen B] hebben te kennen gegeven als partij aan het geding te willen deelnemen. Zij zijn hiertoe op grond van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in de gelegenheid gesteld.
Bij brief van 24 mei 2006 heeft verweerder meegedeeld dat de beroepschriften hem geen aanleiding geven tot het indienen van een verweerschrift.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [partij A], het college, [appellant sub 3B], [appellant sub 5] en [appellanten sub 1]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van [appellant sub 5]. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 januari 2007, waar [appellanten sub 1], in de persoon van [gemachtigde], [een der appellanten sub 5], in persoon, en [appellant sub 7], in persoon, zijn verschenen. Voorts zijn het college, vertegenwoordigd door mr. drs. L.C. van Enkhuijzen, ambtenaar van de gemeente, [partij A], vertegenwoordigd door mr. P.J.L.J. Duijsens, advocaat te Den Haag, en [partijen B], beiden in persoon, daar gehoord.
[appellanten sub 2], [appellanten sub 3], [appellanten sub 4], [appellante sub 6] en verweerder zijn niet verschenen.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een wijzigingsplan. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), voor zover hier relevant, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan kan worden gewijzigd binnen bij het plan te bepalen grenzen. Bij de beslissing omtrent goedkeuring van het wijzigingsplan dient verweerder te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven wijzigingsvoorwaarden is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb rust daarnaast op verweerder de taak om te bezien of het plan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft verweerder erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan overigens niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Het plan voorziet in wijziging van de bestemming "Manege" voor het perceel Alkmaarsestraat 18-22 in de bestemming "Woondoeleinden met bijbehorende erven (WO)" ten behoeve van de bouw van twee blokken van acht eengezinswoningen, één aan de Alkmaarsestraat en één aan de Enkhuizensestraat.
De standpunten van appellanten
2.4. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het wijzigingsplan.
2.4.1. Zij voeren daartoe aan dat het college, gelet op in het verleden gedane toezeggingen, ten onrechte van zijn bevoegdheid het wijzigingsplan vast te stellen gebruik heeft gemaakt. Verder zijn zij van mening dat geen daadwerkelijke mogelijkheid tot inspraak is geboden omdat de uitkomst van de procedure van tevoren al vaststond.
Voorts voeren appellanten aan dat de overlast van de manege, die als reden voor de planwijziging is genoemd, voortvloeit uit overtreding van de milieuregels en voorkomen kan worden. Verweerder gaat er volgens hen ten onrechte van uit dat de exploitatie van de manege niet rendabel is; de cijfers daartoe zijn door de manegehouder zelf verstrekt. Er bestaat volgens appellanten geen behoefte aan de voorziene woningen. Ze zijn bovendien te massaal omdat het gaat om twee grote bouwblokken van acht woningen die ook in bouwhoogte niet bij de bestaande woningen aansluiten. Het woon- en leefklimaat zal volgens hen, gelet op de verschillen in hoogteligging en de geringe diepte van de tuinen bij de woningen langs de Groningsestraat, ernstig worden aangetast. Ook wijzen appellanten op het monumentale karakter van de manege. De manege dient volgens hen verder vanwege de stallingsmogelijkheden en de inpasbaarheid ter plaatse te worden behouden.
[appellant sub 7] voert ten slotte nog aan dat niet is verzekerd dat de ten behoeve van de manege in het duingebied aangelegde buitenbak zal worden verwijderd en het duingebied zal worden hersteld. De buitenbak had hiertoe in het plangebied moeten worden opgenomen, aldus appellant.
2.5. Verweerder heeft het wijzigingsplan goedgekeurd. Hij is van mening dat aan de in het bestemmingsplan vervatte wijzigingsvoorwaarden is voldaan en dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of het recht. Hij stemt in met de weerlegging door het college van de naar voren gebrachte zienswijzen.
Vaststelling van de feiten
2.6. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.6.1. Aan de gronden met de manege is in het wijzigingsplan, voor zover van belang, de bestemming "Woondoeleinden met bijbehorende erven (WO)" toegekend.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de voorschriften van het wijzigingsplan hebben de gronden met voornoemde bestemming, […], de doeleinden eengezinshuizen met bijbehorende voorzieningen en parkeergelegenheid.
In het tweede lid worden voor de toegestane bebouwing de volgende voorschriften gegeven:
a. de hoofdbebouwing dient binnen de op de kaart aangegeven bebouwingsvlakken te worden gesitueerd;
b. de hoogte van de hoofdbebouwing mag niet meer bedragen dan op de kaart is aangegeven;
Op de plankaart is voor het bouwblok aan de Alkmaarsestraat een maximumhoogte van 20 meter boven Normaal Amsterdams Peil (hierna: N.A.P.) aangegeven. Voor het bouwblok aan de Enkhuizensestraat is dit 17,5 meter boven N.A.P..
2.6.2. In het op 12 juli 1990 vastgestelde bestemmingsplan "Scheveningen-Badplaats, 2e herziening Badplaats Noord" (hierna: het bestemmingsplan) is aan het plandeel voor de manege de bestemming "Manege" toegekend.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan hebben de gronden met de bestemming "Manege", […], de doeleinden manege en bijbehorende erven.
Ingevolge het derde lid is het college van burgemeester en wethouders bevoegd, overeenkomstig artikel 11 van de WRO, de bestemming te wijzigen in woondoeleinden. De bepalingen van artikel 8 zijn hierop van toepassing met dien verstande dat:
a. de hoogte niet meer mag zijn dan de maximaal toegestane hoogte van de aangrenzende bebouwing;
b. de bebouwingsstructuur van het aangrenzende gebied wordt aangehouden;
Ingevolge het vierde lid, onder d, wordt de indiener van een bezwaarschrift en/of zijn gemachtigde in de gelegenheid gesteld zijn bezwaar over het ontwerpplan nader toe te lichten in een openbare vergadering van de desbetreffende raadscommissie(s), belast met het adviseren van het college van burgemeester en wethouders, dan wel van een uit die commissie(s) te vormen delegatie. Ingevolge het bepaalde onder e breng(t)(en) de raadscommissie(s) een openbaar schriftelijk advies uit aan het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 8 van de voorschriften van het bestemmingsplan ziet op de bestemming "Woondoeleinden met bijbehorende erven (WO)".
Ingevolge artikel 8, tweede lid, onder a, dienen de gebouwen binnen de op de kaart aangegeven bebouwingsvlakken te worden gesitueerd en dienen deze voor zover dit op de kaart is aangegeven, gesloten te zijn.
2.6.3. In de toelichting op de voorschriften van het bestemmingsplan is aangegeven dat aan de bestemming "Manege" een bevoegdheid is verbonden die de mogelijkheid geeft om, mocht de manege te zijner tijd verdwijnen, deze bestemming te wijzigen in woondoeleinden.
2.6.4. Op 23 november 2005 heeft de Commissie voor Middelen, Stadsbeheer, Sport en Scheveningen in meerderheid ingestemd met de planwijziging. Dit standpunt is neergelegd in een op 28 november 2005 gedateerd advies aan het college.
2.6.5. Het plangebied bevindt zich in een duingebied met hoogteverschillen. De maximumbouwhoogten in het bestemmingsplan zijn voor de aangrenzende bouwblokken aan de Alkmaarsestraat 20 meter boven N.A.P., voor de Enkhuizensestraat 17,5 meter boven N.A.P. en voor de Groningsestraat ook 17,5 meter boven N.A.P..
De afstand tussen de zuidelijke zijgevels van beide nieuwe bouwblokken tot de gevels van de woningen die zijn gelegen langs de Groningsestraat bedraagt, gemeten op de plankaart, ongeveer tien meter oplopend tot ongeveer vijftien meter.
2.6.6. Bij brief van 31 mei 2006 en ter zitting heeft het college zich op het standpunt gesteld dat appellanten, vermeld op het voorblad onder 1 tot en met 6, naast het indienen van verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening niet tevens beroep hebben ingesteld.
Het oordeel van de Afdeling
2.7. Anders dan het college meent, volgt uit de inhoud en strekking van de in het procesverloop vermelde brieven van voornoemde appellanten dat zij zowel om het treffen van een voorlopige voorziening hebben verzocht als beroep hebben ingesteld. De Afdeling ziet geen beletsel de brieven van deze appellanten als beroepschriften in behandeling te nemen.
2.7.1. Wat betreft de door appellanten bedoelde toezeggingen die in het verleden door wethouders van de gemeente aan de manegehouder en de gemeenteraad zijn gedaan, overweegt de Afdeling dat deze niet kunnen afdoen aan de bevoegdheid die het college op grond van artikel 14, derde lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan toekomt zelf te beslissen of hij overgaat tot vaststelling van een wijzigingsplan. Wat betreft de toezegging aan de gemeenteraad, dat het college alleen in geval van een meerderheidsstandpunt van de leden van de gemeenteraad tot vaststelling van een wijzigingsplan overgaat, is gebleken dat een meerderheid van deze leden met vaststelling van het wijzigingsplan kan instemmen.
In hetgeen appellanten voor het overige over de wijze van totstandkoming van het wijzigingsplan waaronder de mogelijkheden tot inspraak, hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de daarvoor geldende procedures niet in acht zijn genomen. Wat betreft de inspraak is niet gebleken dat appellanten zich op dit punt met een klacht tot het gemeentebestuur hebben gewend.
2.7.2. Wat betreft de in het wijzigingsplan neergelegde bouwhoogten voor de woningen stelt de Afdeling vast dat deze overeenkomen met de maximale bouwhoogten boven N.A.P. ingevolge het bestemmingsplan voor de aangrenzende bebouwing, namelijk 20 meter boven N.A.P. voor de bouwblokken aan de desbetreffende zijde van de Alkmaarsestraat, 17,5 meter boven N.A.P. voor het aangrenzende bouwblok aan de desbetreffende zijde van de Enkhuizensestraat en 17,5 meter boven N.A.P. voor het bouwblok dat haaks op beide voorziene bouwblokken staat langs de Groningsestraat.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de toegestane bebouwing wat betreft de ligging, de bouwmassa en de functie niet in redelijkheid in overeenstemming met de bebouwingsstructuur in het aangrenzende gebied heeft kunnen achten. Gelet op andere bloksgewijze bouwvlakken in de desbetreffende drie straten met de daaraan toegekende aanduiding "gesloten bebouwing" kan niet worden volgehouden dat ter plaatse van de manege alleen bebouwing in de vorm van twee- of drie-onder-een-kapwoningen passend zou zijn in de bebouwingsstructuur.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het wijzigingsplan in strijd is met de wijzigingsvoorwaarden in het bestemmingsplan.
2.7.3. Met het bestaan van de door verweerder goedgekeurde wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan mag de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft, in beginsel als een gegeven worden beschouwd, indien is voldaan aan de bij het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden. Dit neemt echter niet weg dat het bij het vaststellen van een wijzigingsplan gaat om een bevoegdheid en niet om een plicht. Het feit dat aan de in een bestemmingsplan opgenomen wijzigingsvoorwaarden is voldaan, laat de plicht van verweerder onverlet om in de besluitvorming omtrent de goedkeuring van een wijzigingsplan na te gaan of uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, gelet op de betrokken belangen, wijziging van de oorspronkelijke bestemming is gerechtvaardigd.
2.7.4. De Afdeling is van oordeel dat verweerder op goede gronden het belang bij het behoud van de manege minder zwaar heeft kunnen laten wegen dan het belang betrokken bij het gebruik van de wijzigingsbevoegdheid. Daarbij is het volgende van belang. De manege maakt geen deel uit van een beschermd dorps- of stadsgezicht en heeft ook geen monumentale status. Verder heeft de eigenaar van de manege aangegeven de exploitatie om financiële en milieutechnische redenen te willen beëindigen. Uit onderzoek in september 2002 is gebleken dat de norm voor geur van de op de meststapel opgeslagen paardenmest in de vergunde situatie die ziet op maximaal 85 te houden paarden, zal worden overschreden; in de huidige situatie mogen uit milieuoverwegingen maximaal 40 paarden aanwezig zijn. Daarnaast dient een aantal voorzieningen te worden getroffen om te voldoen aan milieutechnische eisen. De eigenaar van de manege kan niet gehouden worden de exploitatie daarvan voort te zetten. De stelling van appellanten dat de manege ter plaatse wel rendabel kan zijn en met inachtneming van de milieuvoorschriften zonder overlast kan worden geëxploiteerd maakt, daargelaten de vraag of dit juist is, het vorenstaande niet anders.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is verder in voldoende mate gebleken dat verweerder in redelijkheid van de behoefte aan de voorziene woningen en de uitvoerbaarheid van het plan heeft kunnen uitgaan. De bezwaren die zien op de uiterlijke verschijningsvorm van de woningen kunnen in deze procedure niet verder aan de orde komen; die bezwaren kunnen worden geuit in een procedure tegen de bouwvergunning voor de woningen. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een ernstige aantasting van het woon- en leefklimaat ondanks de relatief geringe afstand tussen de voorziene bouwblokken en het bestaande bouwblok langs de Groningsestraat en het verschil in hoogteligging ten opzichte van de tuinen bij de woningen langs de Groningsestraat zich niet zal voordoen. Daarbij is van belang dat het bouwblok langs de Groningsestraat haaks op beide voorziene bouwblokken staat en dat zodoende directe inkijk uit de nieuwe woningen in de bestaande woningen niet of nagenoeg niet mogelijk is. Enige inkijk vanuit de tuinen moet voorts in een stedelijke omgeving niet ongebruikelijk worden geacht. Zoals ter zitting is gesteld kan en zal deze inkijk nog worden beperkt door het plaatsen van schermen.
2.7.5. Wat betreft de buiten het plangebied gelegen buitenbak overweegt de Afdeling dat de wijzigingsbevoegdheid hierop niet van toepassing is, reeds vanwege de omstandigheid dat deze zich beperkt tot gronden binnen het bestemmingsplangebied met de bestemming "Manege". De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet eerder van zijn wijzigingsbevoegdheid gebruik had mogen maken dan nadat verwijdering van de buitenbak en herstel van het duingebied zouden hebben plaatsgevonden. Gelet op hetgeen in de toelichting bij het wijzigingsplan is vermeld, valt overigens niet te verwachten dat bij sluiting van de manege niet tot verwijdering van de buitenbak en herstel van het duingebied zal worden overgegaan. Ter zitting is van de zijde van het college meegedeeld dat de erfpachtsovereenkomst met de eigenaar van de manege is beëindigd en dat de gronden in erfpacht zullen worden uitgegeven aan het Duinwaterbedrijf Zuid-Holland.
2.7.6. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
De beroepen zijn ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Bechinka
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2007