200604322/1.
Datum uitspraak: 7 februari 2007.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Lisse,
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 05/223 en 05/2460 van de rechtbank 's-Gravenhage van 28 april 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Lisse.
Bij besluit van 6 november 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Lisse (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] voor de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2004 een vergunning verleend voor het innemen van standplaats gedurende maandag tot en met zaterdag voor de verkoop van bloemen en planten aan [locatie], nabij het pand [locatie a] te Lisse.
Bij besluit van 13 december 2004 heeft het college het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 16 december 2004 heeft het college aan [vergunninghoudster] voor dezelfde standplaats een vergunning verleend voor de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005.
Bij besluit van 14 maart 2005 heeft het college het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 5 december 2005 heeft het college aan [vergunninghoudster] voor dezelfde standplaats een vergunning verleend voor de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006.
Bij besluit van 20 december 2005 heeft het college het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 april 2006, verzonden op 4 mei 2006, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) de tegen de drie besluiten op bezwaar ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 9 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 9 juni 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 16 oktober 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 januari 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door haar [vennoot] en mr. J. Weermeijer, advocaat te Hoofddorp, en het college, vertegenwoordigd door A.M. Romijn-van den Burg, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [vergunninghoudster].
2.1. Ingevolge artikel 5.14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Lisse (hierna: de APV) is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders met een voertuig, een kraam, een tafel of enig ander middel een standplaats in te nemen of te hebben teneinde in de uitoefening van de handel goederen te koop aan te bieden.
Ingevolge artikel 5.14, zesde lid, kan een vergunning als bedoeld in het eerste lid, voor zover hier van belang, worden geweigerd:
- in het belang van het voorkomen of beperken van overlast;
- in het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;
- in het belang van de verkeersvrijheid of -veiligheid.
2.2. Appellante, gevestigd in het pand [locatie a], betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat deze in artikel 5.14, zesde lid, van de APV genoemde belangen aan de verlening van de standplaatsvergunningen door het college in de weg staan. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft zij de door haar van de standplaats ondervonden overlast toegelicht. Zij betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte geen deskundigenonderzoek heeft laten instellen.
2.3. De Afdeling stelt vast dat de rechtbank is ingegaan op de door appellante gestelde aantasting van de verkeersveiligheid en bereikbaarheid van haar parkeerterrein. Zij heeft zich hierbij in navolging van het college mede gebaseerd op een tweetal notities van de politie Holland Midden, volgens welke uit verkeerstechnisch oogpunt geen bezwaren bestaan tegen de standplaats. Voor zover zich problemen hebben voorgedaan, zijn deze volgens deze notities niet gerelateerd aan de bloemenkiosk. In hetgeen appellante naar voren heeft gebracht ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college en de rechtbank zich niet mede hadden mogen baseren op deze notities. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat de niet optimale verkeerssituatie ter plekke voor een belangrijk deel haar oorzaak vindt in de aanwezigheid van horecagelegenheden en een slijterij op en nabij [locatie].
De rechtbank heeft eveneens aandacht besteed aan de door appellante gestelde aantasting van het zicht op haar pand en de negatieve invloed die de standplaats zou hebben op de uitstraling van het kantoor. De door appellante bestreden overweging dat deze belangen niet vallen onder de belangen als bedoeld in artikel 5.14, zesde lid, van de APV heeft hieraan niet in de weg gestaan.
De rechtbank is weliswaar niet ingegaan op het belang van het uiterlijk aanzien van de omgeving, doch aantasting van dit belang is door appellante eerst in hoger beroep gesteld en bovendien niet gemotiveerd. De Afdeling zal hieraan dan ook voorbijgaan.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank de belangen van appellante op juiste wijze in kaart gebracht. Het geschil betreft de waardering van deze belangen.
2.4. Naar aanleiding hiervan stelt de Afdeling voorop dat de bevoegdheid van het college tot verlening van standplaatsvergunningen een discretionaire bevoegdheid betreft, zodat het gebruik hiervan door de rechter slechts terughoudend kan worden getoetst. De rechtbank heeft zich daarom terecht beperkt tot de vraag of het college bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot verlening van de standplaatsvergunningen heeft kunnen besluiten. De rechtbank heeft deze vraag bevestigend beantwoord. Wat er ook zij van het verschil in waardering van de belangen van appellante, appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de aantasting van deze belangen als gevolg van de verlening van de standplaatsvergunningen zo zwaar weegt dat moet worden geoordeeld dat de rechtbank, rekening houdend met alle in geding zijnde belangen waaronder dat van vergunninghoudster, ten onrechte tot dit antwoord is gekomen.
2.5. De benoeming door de rechtbank van een deskundige is, gelet op artikel 8:47 van de Algemene wet bestuursrecht, een discretionaire bevoegdheid van de rechtbank. Gelet op de twee rapporten van de politie Holland Midden, waarop zij zich mocht baseren, bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank in dit geval van deze bevoegdheid gebruik had moeten maken. De omstandigheid dat het college instemde met de benoeming van een deskundige maakt dit niet anders.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Klein
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2007.