200603743/1.
Datum uitspraak: 7 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de raad van de gemeente Hardinxveld-Giessendam,
2. de stichting "Stichting voor Speciaal Onderwijs op Reformatorische Grondslag in de regio Zuid-Holland Zuid", gevestigd te Barendrecht en de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid "Reformatorisch Samenwerkingsverband Wsns", gevestigd te Rotterdam,
appellanten,
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 04/865, 04/867, 04/952 en 04/953 van de rechtbank Dordrecht van 14 april 2006 in het geding tussen:
Bij besluit van 20 december 2001 heeft appellant sub 1 het verzoek van appellanten sub 2 van 20 november 2000 om een vergoeding van een voorziening in de huisvesting per 1 augustus 2001 ten behoeve van verplaatsing van de speciale school voor basisonderwijs "De Akker" van de gemeente Barendrecht naar de gemeente Hardinxveld-Giessendam afgewezen.
Bij besluit van 29 augustus 2002 heeft appellant sub 1 de door appellanten sub 2 daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 december 2003 heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank) de daartegen door appellanten sub 2 ingestelde beroepen gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Bij besluit van 26 augustus 2004 heeft appellant sub 1 de door appellanten sub 2 gemaakte bezwaren gegrond verklaard en beslist overleg te voeren met appellanten sub 2.
Bij besluit van 16 september 2004 heeft appellant sub 1 de door appellanten sub 2 gemaakte bezwaren opnieuw gegrond verklaard en beslist dat de gevraagde huisvestingsvoorziening onder voorwaarden kan worden gerealiseerd.
Bij uitspraak van 14 april 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van de beroepen tegen het besluit van 26 augustus 2004, voor zover dit ziet op het voor kennisgeving aannemen van een brief van appellanten sub 2 van 22 juni 2004, heeft de rechtbank voorts de beroepen die zijn gericht tegen het besluit van 26 augustus 2004 voor het overige gegrond verklaard en dat besluit in zoverre vernietigd en de beroepen, voor zover gericht tegen het besluit van 16 september 2004, eveneens gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellant sub 1 bij brief van 24 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op 26 mei 2006, en appellanten sub 2 bij brief van 20 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op 22 mei 2006, hoger beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft de gronden van zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 19 juli 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 30 augustus 2006 heeft appellant sub 1 van antwoord gediend.
Bij brief van 14 september 2006 hebben appellanten sub 2 van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 november 2006, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door C. de Jong, mr. B.R. van Leeuwen en R. Schippers, ambtenaren in dienst van de gemeente Hardinxveld-Giessendam, en appellanten sub 2, vertegenwoordigd door mr. L. Bolier, G.A. van de Werken en P. Hoek, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 92, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op het primair onderwijs (hierna: WPO) worden voor de toepassing van deze afdeling onder voorzieningen in de huisvesting begrepen:
a. voor blijvend onderscheidenlijk voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen, bestaande uit:
1°. nieuwbouw, een bestaand gebouw of een gedeelte daarvan, verplaatsing van een bestaand gebouw of van een gedeelte daarvan, terreinen, alsmede eerste aanschaf van onderwijsleerpakketten en meubilair,
2°. uitbreiding van de onder 1° bedoelde voorzieningen, en
3°. medegebruik van een ruimte die geschikt is voor het onderwijs;
Ingevolge artikel 102, eerste lid, aanhef en onder a, van de WPO stelt de gemeenteraad bij verordening een regeling vast met betrekking tot de voorzieningen die ingevolge artikel 92 voor bekostiging in aanmerking kunnen worden gebracht.
2.1.1. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder a, sub 1, van de Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs van de gemeente Hardinxveld-Giessendam (hierna: de Verordening) worden bij de toepassing van deze verordening de volgende voorzieningen onderscheiden: nieuwbouw voor een school die voor het eerst voor rijksbekostiging in aanmerking is gebracht, dan wel nieuwbouw ter gehele of gedeeltelijke vervanging van een gebouw waarin een school is gehuisvest, al dan niet op dezelfde locatie.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, eerste volzin van de Verordening worden de genormeerde bedragen vastgesteld met inachtneming van het bepaalde in bijlage IV, deel A.
Ingevolge het derde lid, eerste volzin, van dit artikel is deel A van bijlage IV van toepassing op de voorzieningen als bedoeld in artikel 2, onder a, sub 1, 2, 6 en 7.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Verordening stelt de raad als onderdeel van de gemeentebegroting het bedrag vast dat beschikbaar is voor de vergoeding van de aangevraagde voorzieningen. Het programma en het overzicht worden door de raad tegelijkertijd met de gemeentebegroting vastgesteld.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Verordening, voor zover hier van belang, komen de aangevraagde voorzieningen waarmee in het jaar volgend op het jaar van de vaststelling van het programma een aanvang kan worden gemaakt, voor zover de raad heeft vastgesteld dat geen van de in de WPO opgenomen weigeringsgronden van toepassing is, in aanmerking voor plaatsing op het programma.
Ingevolge artikel 18 van de Verordening, zoals dit artikel luidde ten tijde van de aanvraag, kan een aanvraag om vergoeding van een voorziening in de huisvesting die, gelet op de voortgang van het onderwijs, geen uitstel kan lijden, worden ingediend bij het college van burgemeester en wethouders.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, eerste volzin, van de Verordening, zoals deze bepaling luidde ten tijde van de aanvraag, bevat een aanvraag in ieder geval de gegevens zoals vermeld in artikel 6, eerste lid.
Ingevolge het tweede lid, eerste volzin, van dit artikel, zoals deze bepaling luidde ten tijde van de aanvraag, wordt, indien naar het oordeel van het college één of meer gegevens als bedoeld in het eerste lid ontbreken, dit binnen twee weken na de datum van indiening van de aanvraag schriftelijk medegedeeld aan de aanvrager.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, eerste volzin, van de Verordening, zoals deze bepaling luidde ten tijde van de aanvraag, beslist het college binnen zes weken na ontvangst van de aanvraag, of binnen zes weken nadat de aanvullende gegevens zijn verstrekt of hadden moeten zijn verstrekt.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel, zoals deze bepaling luidde ten tijde van de aanvraag, wordt de aanvraag geacht voor vergoeding in aanmerking te zijn gebracht indien het college niet binnen de in de vorige volzin bedoelde termijnen een beslissing heeft genomen.
Ingevolge artikel 21, derde lid, van de Verordening, voor zover hier van belang, vermeldt de raad, indien de aanvraag wordt toegewezen, welk genormeerd bedrag ingevolge het bepaalde in bijlage IV, deel A, voor de toegewezen voorziening beschikbaar moet worden gesteld, dan wel wat het geraamde bedrag is indien het een voorziening betreft als bedoeld in artikel 3, derde lid, laatste volzin.
2.2. Op verzoek van appellanten sub 2 heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ermee ingestemd dat de school voor speciaal basisonderwijs "De Akker" wordt verplaatst van Barendrecht naar Hardinxveld-Giessendam, omwille van een betere spreiding van het speciaal reformatorisch onderwijs over de regio.
Appellanten hebben op 20 november 2000 een aanvraag bij het college van burgemeester en wethouders van Hardinxveld-Giessendam (hierna: het college) ingediend om vergoeding van een voorziening in de huisvesting voor "De Akker" - naar tussen partijen vaststaat met gebruikmaking van de spoedeisende procedure, als bedoeld in artikel 18 van de Verordening. Het college heeft deze aanvraag bij besluit van 11 januari 2001 afgewezen. Bij besluit van 16 augustus 2001 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij besluit van 6 november 2001 heeft het college de bezwaren van appellanten sub 2 alsnog gegrond verklaard en het besluit van 11 januari 2001 ingetrokken, omdat hem uit een uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2001 was gebleken dat ingevolge de WPO niet het college, maar de gemeenteraad bevoegd is te beslissen op verzoeken om huisvesting en de Verordening in zoverre onverbindend was.
Appellant sub 1 heeft bij besluit van 20 december 2001 de aanvraag van appellanten sub 2 van 20 november 2000 alsnog afgewezen en de tegen dat besluit ingediende bezwaren bij besluit van 29 augustus 2002 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 31 december 2003 heeft de rechtbank de daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard en het besluit van 29 augustus 2002 vernietigd. Daartoe heeft zij in hoofdzaak overwogen dat de Verordening buiten toepassing moet blijven wegens strijd met de WPO, voor zover daarbij wordt uitgesloten dat een aanvraag om vergoeding van een voorziening in de huisvesting kan worden gedaan door een bevoegd gezag van buiten de gemeente, nu daarmee de wettelijke mogelijkheid een school te verplaatsen na toestemming van de Minister illusoir wordt. Deze uitspraak is niet bestreden, zodat zij in rechte onaantastbaar is.
Bij het besluit van 26 augustus 2004 heeft appellant sub 1 het bezwaar gegrond verklaard, zonder voor het besluit van 20 december 2001 een ander besluit in de plaats te stellen. Bij besluit van 16 september 2004 heeft appellant sub 1 het bezwaar opnieuw gegrond verklaard en beslist dat onder voorwaarden de huisvestingsvoorziening kan worden gerealiseerd.
De rechtbank heeft de besluiten van 26 augustus 2004 en 16 september 2004 beide vernietigd. Met betrekking tot het besluit van 26 augustus 2004 heeft de rechtbank overwogen dat het besluit is genomen in strijd met artikel 7:11 van de Awb, nu is volstaan met een gegrondverklaring. Het besluit van 16 september 2004 heeft zij vernietigd, omdat appellant sub 1 niet heeft voorzien in een bekostigingsplafond en voorts in strijd met bijlage IV, deel A, bij de Verordening de voorwaarde aan de inwilliging heeft verbonden dat appellanten sub 2 een bedrag groot € 550.000,00 aan de gemeente dienen te betalen ter compensatie voor verminderde grondopbrengst, nu uit deze bijlage blijkt dat de grond om niet beschikbaar dient te worden gesteld.
De rechtbank heeft zich voorts onbevoegd verklaard kennis te nemen van het beroep tegen het besluit van 26 augustus 2004, voor zover daarin is vermeld dat appellant sub 1 kennis neemt van de brief van appellanten sub 2 van 22 juni 2004. De rechtbank heeft het beroep in zoverre doorgezonden aan appellante sub 1 ter behandeling als bezwaarschrift.
2.3. Appellanten sub 2 betogen primair dat de rechtbank ten onrechte de gemeenteraad bevoegd heeft geacht op hun verzoek van 20 november 2000 te beslissen. Daartoe voeren zij aan dat het college niet binnen zes weken op hun verzoek heeft beslist, zodat de door hen gevraagde voorziening in de huisvesting ingevolge artikel 20, tweede lid, van de Verordening, zoals deze bepaling luidde op het moment van de aanvraag, geacht moet worden voor vergoeding in aanmerking te zijn gebracht.
2.3.1. Het college heeft de aanvraag van appellanten sub 2 bij besluit van 11 januari 2001 afgewezen en het daartegen gemaakte bezwaar bij besluit van 16 augustus 2001 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit hebben appellanten sub 2 geen beroep ingesteld, zodat de afwijzing van hun verzoek door het college in rechte onaantastbaar is geworden. Ook al zou moeten worden geoordeeld dat, doordat het - daartoe ingevolge de WPO onbevoegde - college niet heeft beslist binnen de in artikel 20, tweede lid, van de Verordening neergelegde termijn, de aanvraag geacht moet worden voor vergoeding in aanmerking te zijn gebracht, heeft dit niet tot gevolg dat het daartoe bevoegde orgaan, de gemeenteraad, niet alsnog voorwaarden aan dat besluit kon verbinden. Gelet hierop slaagt het betoog niet.
2.4. Het betoog van appellanten sub 2 dat de rechtbank is getreden buiten de gronden van het beroep door het gehele besluit van 16 september 2004 te vernietigen, terwijl het beroep slechts is gericht tegen de in het besluit opgenomen voorwaarden waaronder de huisvestingsvoorziening voor appellanten sub 2 kan worden gerealiseerd, faalt evenzeer. De door appellanten sub 2 in beroep bestreden voorwaarden zijn onlosmakelijk verbonden aan de inwilliging van het verzoek een huisvestingsvoorziening te realiseren. De rechtbank is, door het gehele besluit te vernietigen vanwege de omstandigheid dat een of meer voorwaarden in strijd zijn met de Verordening, dan ook niet getreden buiten de gronden van het beroep.
2.5. Het betoog van appellanten sub 2 dat de rechtbank zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard kennis te nemen van de beroepen tegen het besluit van 26 augustus 2004, voor zover deze zien op het voor kennisgeving aannemen van het verzoek van appellanten sub 2 van 22 juni 2004 alsnog te beslissen op bezwaar, slaagt evenmin. De mededeling dat de brief van appellanten sub 2 van 22 juni 2004 voor kennisgeving wordt aangenomen, is door de rechtbank terecht niet aangemerkt als de weigering een beslissing op bezwaar te nemen, nu appellant sub 1 bij besluit van dezelfde datum een beslissing op bezwaar heeft genomen. Er is dan ook geen sprake van een besluit, maar slechts van een niet op rechtsgevolg gerichte mededeling, zodat de rechtbank zich terecht onbevoegd heeft verklaard daarvan kennis te nemen.
2.6. Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep van appellanten sub 2 ongegrond.
2.7. Appellant sub 1 betoogt primair dat de rechtbank heeft miskend dat deel A van bijlage IV van de Verordening niet van toepassing is op onderhavige situatie, omdat de gevraagde voorziening niet dient ter vervanging van een gebouw waarin een school is gehuisvest.
2.7.1. De rechtbank heeft in haar - onbestreden - uitspraak van 31 december 2003 overwogen dat de Verordening buiten toepassing moet blijven wegens strijd met de WPO voor zover daarbij wordt uitgesloten dat een aanvraag om vergoeding van een voorziening in de huisvesting kan worden gedaan door een bevoegd gezag van buiten de gemeente. Dit geldt ook de limitatieve lijst met voorzieningen. Nu de in de Verordening beschreven voorzieningen niet geheel van toepassing zijn op de gevraagde voorziening, louter omdat de gevraagde voorziening niet dient ter vervanging van een gebouw waarin een school is gehuisvest, moet het, anders dan appellant sub 1 betoogt, ervoor worden gehouden dat de gevraagde voorziening een voor blijvend gebruik bestemde voorziening bestaande uit nieuwbouw als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder a, sub 1, van de Verordening is, waarop artikel 3, derde lid, van de Verordening ziet. De rechtbank heeft dan ook terecht deel A van bijlage IV bij de Verordening van toepassing geacht.
2.8. Het betoog van appellant sub 1 dat de rechtbank heeft miskend dat de aanvraag niet de in artikel 19, eerste lid, van de Verordening vereiste gegevens, waaronder een prognose van het aantal te verwachten leerlingen, bevat, slaagt evenmin. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de Verordening wordt, indien één of meer gegevens als bedoeld in het eerste lid ontbreken, dit binnen twee weken na indiening van de aanvraag medegedeeld aan de aanvraag. Appellant sub 1 noch het college hebben evenwel aan appellanten sub 2 medegedeeld dat de aanvraag niet de vereiste gegevens bevatte. Het ontbreken van de desbetreffende bescheiden bij de aanvraag kan dan ook niet aan appellanten sub 2 worden tegengeworpen.
2.9. Het betoog van appellant sub 1 dat de rechtbank heeft miskend dat het bedrag dat beschikbaar is voor vergoeding van de aangevraagde voorzieningen, bij de gemeentebegroting moet worden vastgesteld, zodat de omstandigheid dat appellant sub 1 bij het besluit van 16 september 2004 niet het genormeerde bedrag heeft aangegeven, als bedoeld in deel A van bijlage IV bij de Verordening, niet kan leiden tot vernietiging van dat besluit, faalt evenzeer. Appellant sub 1 dient ingevolge artikel 21, derde lid, van de Verordening een, overeenkomstig het bepaalde in bijlage IV, deel A, bij de Verordening geraamd, bedrag te vermelden dat voor de voorziening beschikbaar wordt gesteld. Voor de beoordeling van het besluit van 16 september 2004 is daarbij niet van belang of appellant sub 1 het bedrag dat beschikbaar is voor de vergoeding van de aangevraagde voorzieningen, bij gemeentebegroting heeft vastgesteld.
2.10. Het betoog van appellant sub 1 dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat niet is voldaan aan de eisen van artikel 11, derde lid, van de Verordening, nu de gevraagde voorziening niet is opgenomen in het programma van opgenomen voorzieningen, faalt evenzeer, nu deze vereisten niet geldt voor aanvragen voor voorzieningen met een spoedeisend karakter als bedoeld in artikel 18 van de Verordening.
2.11. Het hoger beroep van appellant sub 1 is evenzeer ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.12. Appellant sub 1 dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten sub 2 te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt appellant sub 1 tot vergoeding van bij appellanten sub 2 in verband met de behandeling van het hoger beroep van appellant sub 1 opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdentweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Hardinxveld-Giessendam aan appellanten sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2007