200602043/1.
Datum uitspraak: 7 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 05/9608, 05/9606, 05/9558, 05/9540, 06/647 en 06/721 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 15 februari 2006 in het geding tussen:
1. [appellant sub 2] en [wederpartij sub 1],
2. [wederpartijen sub 2],
3. [appellant sub 1]
het college van burgemeester en wethouders van Hillegom.
Bij besluit van 24 juni 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hillegom (hierna: het college) aan de commanditaire vennootschap "Ontwikkelingscombinatie Treslong C.V." (hierna: vergunninghoudster) vrijstelling en bouwvergunning eerste fase verleend voor het bouwen van 88 woningen ten behoeve van het project "De Marel" te Hillegom.
Bij besluit van 25 november 2005 heeft het college de daartegen onder meer door appellant sub 1, appellant sub 2 en [wederpartijen sub 2] gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 februari 2006, verzonden op diezelfde datum, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, de daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellant sub 2 bij brief van 13 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 14 maart 2006, en appellant sub 1 bij brief van 23 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 24 maart 2006, hoger beroep ingesteld. Appellant sub 2 heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brieven van 24 maart 2006 en 6 september 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 25 juli 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Bij besluit van 25 juli 2006 heeft het college de door appellanten en door [wederpartijen sub 2] gemaakte bezwaren gegrond verklaard en het besluit van 24 juni 2005 in stand gelaten onder aanvulling van de motivering.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 28 augustus 2006 en [wederpartijen sub 2] bij brief van 1 september 2006 beroep ingesteld bij de rechtbank 's-Gravenhage. Deze beroepen zijn doorgezonden aan de Afdeling.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 november 2006, waar appellanten in persoon, [wederpartijen sub 2] in persoon, en het college, vertegenwoordigd door drs. N.L.J.M. van Hattum en ing. E. Kotvis, ambtenaren van de gemeente, en bijgestaan door mr. E.C. Berkouwer, advocaat te Haarlem, zijn verschenen.
Voorts is gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [directeur] en bijgestaan door mr. D.M. de Bruin, advocaat te Baarn.
2.1. Het bouwplan "De Marel" (hierna: het bouwplan) voorziet in het bouwen van 88 woningen en appartementen nabij de Parklaan, Treslonglaan en Vosselaan te Hillegom.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Plan Treslong" (hierna: het bestemmingsplan) rusten op de gronden waarop het bouwplan is voorzien de bestemmingen "Parkeerplaats", "Bijzondere bebouwing", "Eengezinshuizen" en "Tuin". Het bouwplan is daarmee in strijd. Teneinde de beoogde bouw toch mogelijk te maken, heeft het college toepassing gegegeven aan artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO).
2.3. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO, zoals dit ten tijde van het besluit van 25 november 2005 luidde, wordt onder een goede ruimtelijke onderbouwing bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in ieder geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het gebied.
2.4. De voorzieningenrechter heeft het besluit van 25 november 2005 vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:4, 7:11, eerste lid, en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Daartoe heeft de voorzieningenrechter overwogen dat, ten aanzien van de ruimtelijke onderbouwing en de belangenafweging die bij gebruikmaking van artikel 19, tweede lid, van de WRO dient plaats te vinden, in het besluit van 25 november 2005 ten onrechte geen integrale heroverweging heeft plaatsgevonden. Voorts was de voorzieningenrechter van oordeel dat het college bij het nemen van het besluit van 25 november 2005 niet zonder meer had mogen uitgaan van het luchtkwaliteitonderzoek van Cauberg-Huygen.
2.5. Appellant sub 1 heeft onder verwijzing naar onder meer de uitspraak van de Afdeling van 28 juni 2006, zaak no.
200506294/1(AB 2006, 236) aangevoerd dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college niet bevoegd was toepassing te geven aan artikel 19, tweede lid, van de WRO.
2.5.1. Deze grief slaagt. Vast staat dat de door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college van GS) op de voet van voormeld artikellid vastgestelde lijst met categorieën van gevallen ten tijde van het besluit van 25 november 2005 niet op de voorgeschreven wijze was bekendgemaakt. Zodanige bekendmaking heeft eerst op 6 juli 2006 plaatsgevonden.
2.6. Voorts betogen appellanten dat de voorzieningenrechter naast voormeld bevoegdheidsgebrek en de in de aangevallen uitspraak vastgestelde gebreken het besluit van 25 november 2005 ook nog om andere - hieronder te bespreken - redenen had dienen te vernietigen. De gronden in dit verband gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter inzake het rapport "Onderzoek luchtkwaliteit bouwplan de Marel te Hillegom" van Cauberg-Huygen van 18 mei 2005 zijn ter zitting niet langer gehandhaafd, zodat deze geen verdere bespreking behoeven.
2.7. De voorzieningenrechter heeft volgens appellanten miskend dat het college heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel door, ondanks de toezegging dat het bouwplan eerst na herziening van het bestemmingsplan zou worden gerealiseerd, vrijstelling als bedoeld in
artikel 19, tweede lid, van de WRO voor het bouwplan te verlenen. Zij voeren daartoe aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat nu het college van GS bij besluit van 13 april 2004 om twee specifieke redenen, te weten het ontbreken van een maximale bouwhoogte voor de gestapelde bouw en het ontbreken van een gedegen onderzoek in het kader van de Flora- en faunawet, goedkeuring heeft onthouden aan artikel 10 van het nieuwe bestemmingsplan "Treslong, omgeving Parklaan" een vrijstellingsprocedure als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO kon worden gevolgd.
2.7.1. Dit betoog slaagt niet. Zoals uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken was het college voornemens het bestemmingsplan te herzien, alvorens medewerking aan het bouwplan te verlenen. Op 11 september 2003 heeft de gemeenteraad het bestemmingsplan "Treslong, omgeving Parklaan" vastgesteld. Bij besluit van 13 april 2004 heeft het college van GS echter goedkeuring onthouden aan dat bestemmingsplan wat betreft artikel 10 (Woongebied, uit te werken) en de roodomlijnde delen van de plankaart. In zoverre is sprake van een gewijzigde situatie waarbij betekenis toekomt aan de aard en de strekking van de redenen die aan de onthouding van goedkeuring ten grondslag zijn gelegd. De Afdeling is van oordeel dat het vertrouwensbeginsel niet zover strekt dat het college ook in de aldus ontstane situatie nog steeds gehouden was af te zien van toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO. Anders dan appellant sub 1 betoogt, valt voorts niet in te zien dat de thans gevolgde procedure hem minder rechtsbescherming biedt. De voorzieningenrechter is terecht tot de conclusie gekomen dat het college in dit geval een vrijstellingsprocedure als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO kon starten.
2.8. Appellant sub 2 betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het bouwplan te ingrijpend en te omvangrijk is voor toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO. Hij voert daartoe aan dat het bouwplan een gehele herstructurering van de wijk inhoudt.
2.8.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 30 juni 2004, zaak no.
200306687/1(BR 2005, p. 29) biedt de tekst van artikel 19, tweede lid, van de WRO noch de parlementaire geschiedenis aanknopingspunten voor het oordeel dat het tweede lid niet ziet op grote projecten als het onderhavige.
2.9. Appellant sub 2 betoogt tevens dat, ook omdat gedeeltelijk goedkeuring is onthouden aan het bestemmingsplan "Treslong, omgeving Parklaan", geen sprake is van een geval waarin toepassing kan worden gegeven aan artikel 19, tweede lid, van de WRO.
2.9.1. Dit betoog slaagt evenmin. Het college van GS heeft in de "Nota Planbeoordeling met betrekking tot beleid artikel 19, lid 2, van de Wet op de ruimtelijke ordening", vastgesteld op 8 maart 2005, de categorieën van gevallen aangewezen waarin toepassing kan worden gegeven aan artikel 19, tweede lid, van de WRO. Onder onderdeel B van deze nota staat aangegeven dat het college van GS in een aantal limitatief opgesomde situaties op voorhand een verklaring van geen bezwaar verleent. Uitgangspunt daarbij is dat het moet gaan om projecten die passen binnen het huidige provinciale ruimtelijke beleid, zoals dat is neergelegd in de streekplannen en de Nota planbeoordeling. In het stedelijk gebied wordt op voorhand een verklaring van geen bezwaar verleend voor het bouwen van woningen - inclusief de bijhorende gebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde en voorzieningen (garages, carports, parkeerkelders, zwembaden etc.) - en het omzetten van bestaande functies naar woningbouw, mits:
a. het aantal woningen past binnen het (streekplan)woningbouwprogramma; b. voldoende contingent aanwezig is;
c. de plannen niet in strijd zijn met een eventueel aanwezige regionale woonvisie.
De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat het bouwplan voldoet aan deze eisen. Bovendien past het bouwplan binnen de in het streekplan opgenomen zogeheten rode contouren, waarbinnen woningbouw is toegestaan.
2.10. Appellant sub 2 betoogt verder dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het bestemmingsplan "Treslong, omgeving Parklaan", nu daaraan door het college van GS gedeeltelijk goedkeuring is onthouden, niet mocht dienen als ruimtelijke onderbouwing voor dit bouwplan. Hij wijst daartoe op de uitspraak van de Afdeling van 7 december 2005, zaak no.
200501043/1(AB 2006, 114).
2.10.1. Dit betoog kan niet slagen reeds omdat, anders dan appellant sub 2 veronderstelt, de ruimtelijke onderbouwing voor het bouwplan niet gevormd werd door het bestemmingsplan "Treslong, omgeving Parklaan", maar door het rapport "De Marel" van februari 2005 en een aantal aanvullende rapporten, te weten een ecologisch onderzoek, een onderzoek in het kader van het Besluit Luchtkwaliteit, een bodemonderzoek en een archeologisch onderzoek.
2.11. Appellant sub 1 betoogt tevergeefs dat de voorzieningenrechter, gelet op het feit dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan en een deugdelijke ruimtelijke onderbouwing voor het verlenen van een vrijstelling ontbreekt, ten onrechte niet het primaire besluit van 24 juni 2005 herroepen heeft. Voor een herroeping van dat besluit met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb was slechts plaats indien rechtens nog maar één besluit mogelijk zou zijn geweest. Die situatie deed zich hier niet voor.
2.12. Appellanten betogen tenslotte dat de voorzieningenrechter zich ten onrechte niet heeft uitgelaten over hetgeen zij in beroep hebben aangevoerd ten aanzien van het ontbreken van een deugdelijk bodemonderzoek, het in strijd met de Flora- en faunawet verkleinen van de Treslong-vijver en de strijdigheid van het bouwplan met het Stedenbouwkundig Programma van Eisen.
2.12.1. Ook dit betoog slaagt niet. Nu de voorzieningenrechter reeds op de in de aangevallen uitspraak aangegeven gronden tot de conclusie was gekomen dat het besluit van 25 november 2005 moest worden vernietigd, was hij niet gehouden de overige door appellanten aangevoerde beroepsgronden te behandelen.
2.13. Gelet op het vorenoverwogene is het dictum van de aangevallen uitspraak juist en dient deze, waar het hoger beroep gedeeltelijk gegrond is (zie overweging 2.5 en 2.5.1.), te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop zij berust.
Nieuwe beslissing op bezwaar van 25 juli 2006
2.14. Bij besluit van 25 juli 2006 heeft het college opnieuw beslist op de door appellanten en [wederpartijen sub 2] gemaakte bezwaren en daarbij de verlening van de vrijstelling en bouwvergunning, onder aanvulling van de motivering, gehandhaafd. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding. In dit verband komt tevens het door de rechtbank doorgezonden beroep van [wederpartijen sub 2] aan de orde.
2.15. [wederpartijen sub 2] betogen dat het college heeft gehandeld in strijd met artikel 2:4 van de Awb. Zij wijzen daartoe op de door de gemeente en vergunninghoudster op 24 december 2004 getekende overeenkomst, waarbij de gemeente de verplichting op zich heeft genomen om jegens vergunninghoudster al het mogelijke te doen om te bevorderen dat de benodigde vergunningen worden verleend en daarbij tracht te voorkomen dat vertraging optreedt bij de be- of afhandeling van aanvragen en daarmee verband houdende procedures. Hieronder wordt mede begrepen het verlenen van vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO en het verlenen van de benodigde bouwvergunningen.
2.15.1. De genoemde overeenkomst bevat een inspanningsverplichting. In de daarop volgende procedures vindt een verdere afweging en onderbouwing plaats. De enkele omstandigheid dat de bedoelde inspanningsverplichting is aangegaan betekent dan ook niet dat sprake is van een handelwijze die zich niet verdraagt met artikel 2:4, eerste lid, van de Awb.
2.16. Naar aanleiding van de uitspraak van de voorzieningenrechter heeft het college een aanvullende ruimtelijke onderbouwing laten opstellen, bestaande uit de "Kadernotitie Ruimtelijke Onderbouwing De Marel" (hierna: Kadernotitie) en het rapport "Hillegom De Marel ruimtelijke onderbouwing, april 2006". Hierin is onder andere ingegaan op de aspecten luchtkwaliteit, verkeersafwikkeling, parkeren, groen, water, verharding, de verhouding met gemeentelijk en provinciaal beleid en rijksbeleid alsmede flora en fauna.
2.17. Appellant sub 2 betoogt tevergeefs dat de ruimtelijke onderbouwing op het punt van de verkeersafwikkeling onvoldoende is. Zowel in de Kadernotitie als in het rapport "Hillegom De Marel ruimtelijke onderbouwing, april 2006" is gemotiveerd ingegaan op het aspect verkeersafwikkeling. Appellant sub 2 heeft geen tegenrapport van een deskundige ingebracht en heeft ook overigens niet aannemelijk gemaakt dat het verrichte onderzoek op dit punt onvoldoende is.
2.18. Appellanten en [wederpartijen sub 2] voeren aan dat niet wordt voldaan aan de gestelde parkeernorm.
2.18.1. Dit betoog slaagt niet. In de aanvullende ruimtelijke onderbouwing en in de beslissing op bezwaar van 25 juli 2006 is voor de berekening van de parkeerbehoefte aangesloten bij de "Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom 2004" van het "Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek", op grond waarvan voor woningen in het goedkope segment een parkeernorm van 1,4 parkeerplaats per woning geldt, voor woningen in het duurdere segment 2,0 parkeerplaats per woning en voor seniorenwoningen 0,3 parkeerplaats per woning. Als toetsingsgebied heeft gegolden het project "De Marel" inclusief het bejaardencentrum "Parkwijk" en de Parklaan. Uit de gemaakte berekeningen is gebleken dat als gevolg van het bouwplan 43 extra parkeerplaatsen nodig zijn. Nu door het opheffen van het parkeerverbod aan één zijde van de Treslonglaan en de Parklaan 41 extra parkeerplaatsen gerealiseerd zijn, door middel van haaks parkeren op de Parklaan en op de Vosselaan vijf extra parkeerplaatsen zijn gerealiseerd en bovendien in de beslissing op bezwaar van 25 juli 2006 als aanvullende voorwaarde aan de verleende vrijstelling is verbonden dat 3 extra parkeerplaatsen worden aangelegd, kan niet worden staande gehouden dat niet in de nodige parkeerruimte wordt voorzien. Het betoog dat het opheffen van het parkeerverbod aan de Treslonglaan en de Parklaan niet reëel kan worden geacht, omdat, indien aan twee zijden van de weg geparkeerd mag worden, slechts een rijstrook van twee meter resteert, mist feitelijke grondslag. Ter zitting is door het college toegelicht dat in het verleden aan beide zijden van de Treslonglaan en de Parklaan een parkeerverbod gold. Dat verbod is slechts aan één zijde van die wegen opgeheven.
2.19. Hetgeen appellant sub 1 heeft betoogd ten aanzien van het van de ruimtelijke onderbouwing deel uitmakende bodemonderzoek van "ASCOR Project Management B.V." van 8 mei 2002 kan reeds niet slagen om de reden dat een onderzoeksrapport naar de bodemgesteldheid van het perceel eerst aan de orde komt bij de beoordeling van een aanvraag om bouwvergunning tweede fase. Gelet op artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning en de paragrafen 1.3.1., 1.2.5. en 1.2.6., van de bijlagen bij dat besluit, behoeft een onderzoeksrapport betreffende de bodemgesteldheid immers eerst bij de bouwvergunning tweede fase te worden overgelegd.
2.20. Appellant sub 1 en [wederpartijen sub 2] betogen dat in het project onvoldoende water en groen zal worden gerealiseerd en te veel verharding. Zij wijzen daartoe op artikel 10 van het bestemmingsplan "Treslong, omgeving Parklaan" op grond waarvan minimaal 15% van de gronden dient te worden gebruikt voor het realiseren van groen, minimaal 12% voor het realiseren van oppervlaktewater, tenzij aangetoond wordt dat door middel van maatregelen elders wordt voorzien in een afdoende waterbergend vermogen voor het uitwerkingsgebied, en dat binnen het uitwerkingsgebied maximaal 28% van de gronden mag worden verhard.
2.20.1. Weliswaar is aan artikel 10 van het bestemmingsplan "Treslong, omgeving Parklaan" goedkeuring onthouden, maar het college houdt, zoals blijkt uit zijn besluitvorming en zoals ook ter zitting is bevestigd, vast aan de in dat artikel opgenomen percentages voor groen, water en verharding.
Het college heeft zich in de beslissing op bezwaar van 25 juli 2006 op het standpunt gesteld dat aan voornoemde percentages wordt voldaan. Daarbij heeft het college zich gebaseerd op berekeningen van het bureau "G84" en op eigen berekeningen van de gemeente. Uit beide berekeningen komt naar voren dat wordt voldaan aan de minimumpercentages voor water en groen en dat het maximumpercentage voor verharding niet wordt overschreden. Ter zitting is door het college voldoende inzichtelijk gemaakt dat hij deze berekeningen bij het nemen van de beslissing op bezwaar van 25 juli 2006 tot uitgangspunt heeft kunnen nemen. Hetgeen van de zijde van appellant sub 1 en [wederpartijen sub 2] hier tegenover is gesteld, biedt geen grond voor een ander oordeel. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het college zich in de beslissing op bezwaar van 25 juli 2006 op het standpunt heeft kunnen stellen dat wordt voldaan aan bedoelde percentages voor groen, water en verharding. Het betoog van appellant sub 1 en [wederpartijen sub 2] slaagt derhalve niet.
2.21. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de Afdeling van oordeel dat de door het college gegeven ruimtelijke onderbouwing voldoet aan de eisen die daaraan in dit geval dienen te worden gesteld.
2.22. Appellant sub 1 betoogt verder dat door het college geen onderzoek is gedaan naar de aanwezige flora en slechts een beperkt onderzoek naar de aanwezige fauna. Hij betoogt daarnaast dat de verkleining van de vijver aan de noordzijde van het voormalige Treslonggebouw in strijd is met de Flora- en faunawetgeving. Hij wijst daartoe op een in opdracht van hem door de "Stichting Anemoon" verricht onderzoek "Treslong-vijver" van 20 juni 2005. Uit dit onderzoek is volgens appellant sub 1 gebleken dat een eerdere demping van de vijver ongedaan moet worden gemaakt en dat verdere verkleining van de vijver in strijd is met de Flora- en faunawet.
2.22.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 12 mei 2004, no.
200305190/1(BR 2004, blz. 756) komen de vragen of voor de uitvoering van het bouwplan ontheffingen nodig zijn op grond van de Flora- en faunawet, en zo ja, of deze ontheffingen kunnen worden verleend, aan de orde in een eventueel te voeren procedure op grond van de Flora- en faunawet. Dat doet er niet aan af dat het college geen vrijstelling voor het bouwplan had kunnen verlenen indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg staat. Uit het rapport "Ecologische toetsing bestemmingsplan Treslong, omgeving Parklaan Gemeente Hillegom" van "Jos Rademakers Ecologie en Ontwikkeling" (hierna: Jos Rademakers) van 30 januari 2003, de daarbij behorende aanvullende brieven van 2 februari 2005 en 1 april 2005 en het "Verslag vervolgonderzoek vleermuizen Treslonggebouw Hillegom" van "Crex ecologisch juridisch advies" van 23 juni 2005 volgt dat voor het project geen ontheffing als bedoeld in artikel 75 van de Flora- en faunawet vereist is. Naar aanleiding van het door de "Stichting Anemoon" in opdracht van appellant sub 1 ingestelde onderzoek naar de Treslong-vijver, heeft Jos Rademakers in het rapport "Ecologische toetsing project "De Marel", Voormalig Treslong terrein te Hillegom" van 14 april 2006 enkele voorzorgsmaatregelen voor de Treslong-vijver voorgesteld die schade in de zin van de Flora- en faunawet nagenoeg geheel kunnen voorkomen. Deze voorzorgsmaatregelen zijn in de beslissing op bezwaar van 25 juli 2006 als voorwaarde aan de verleende vrijstelling verbonden. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Flora- en faunawet niet aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan en daarmee aan de verlening van de vrijstelling in de weg staat. Het betoog faalt derhalve.
2.23. Appellant sub 2 en [wederpartijen sub 2] betogen dat niet vast staat dat de luchtkwaliteit als gevolg van het bouwplan per saldo verbetert of tenminste gelijk blijft. Volgens hen is het luchtkwaliteitonderzoek van "Tauw B.V." (hierna: Tauw) dat aan de beslissing op bezwaar van 25 juli 2006 ten grondslag ligt niet betrouwbaar. Zij twijfelen onder meer aan de gehanteerde verkeersintensiteiten, de onderverdeling in soorten verkeer en de wijze waarop in het onderzoek het busverkeer en de parkeersituatie op de betrokken wegen zijn meegenomen.
2.23.1. Uit het rapport "Luchtkwaliteitonderzoek bouwplan 'De Marel'" van Tauw van 18 april 2006 is af te leiden dat realisatie van het bouwplan geen overschrijding van de in het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: het Blk 2005) genoemde grenswaarden voor onder meer zwevende deeltjes en stikstofdioxide in de jaren 2007, 2010 en 2015 tot gevolg heeft. Appellant sub 2 en [wederpartijen sub 2] hebben niet aannemelijk gemaakt dat voornoemd onderzoek onvoldoende betrouwbaar is. Hetgeen zij hebben aangevoerd ten aanzien van de gebruikte invoergegevens biedt daarvoor onvoldoende aanknopingspunten. Evenmin hebben zij anderszins aannemelijk gemaakt dat het onderzoek inzake de luchtkwaliteit zodanige gebreken vertoont dat het college zich hierop bij het nemen van de beslissing op bezwaar van 25 juli 2006 niet had mogen baseren. Gelet op het vorenstaande bestaat derhalve geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van het college dat als gevolg van realisering van het bouwplan de in het Blk 2005 gestelde grenswaarden voor onder meer zwevende deeltjes en stikstofdioxide niet zullen worden overschreden.
2.24. Appellant sub 1 betoogt tevergeefs dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met bestaande erfdienstbaarheden die ten behoeve van zijn perceel zijn gevestigd op delen van de gronden waarop het bouwplan is voorzien. Het college heeft aan zijn besluit van 25 juli 2006 de onderzoeken van notaris mr. G.H. Beens van 18 april 2006 en van notaris mr. A.J. Blokhuis van 23 mei 2006 ten grondslag gelegd. Uit die onderzoeken volgt dat de strekking van de inhoud van voornoemde erfdienstbaarheden niet aan realisatie van het bouwplan in de weg staat. Appellant sub 1 heeft niet aannemelijk gemaakt dat voornoemde onderzoeken en de daaraan verbonden conclusies ondeugdelijk of onjuist zijn.
2.25. Appellant sub 1 betoogt tenslotte dat ten behoeve van realisatie van het bouwplan ten onrechte een bestaand speelveld verkleind zal worden.
2.25.1. Blijkens het besluit van 25 juli 2006 heeft het college de belangen van de omwonenden bij het behoud van het gehele speelveld erkend, maar heeft daarbij tevens in beschouwing genomen dat het behoud van het gehele speelveld ten koste zou gaan van enkele nieuw te bouwen woningen, waardoor de financiële haalbaarheid van het totale bouwplan op het spel zou kunnen komen te staan. Na afweging van de betrokken belangen heeft het college besloten de belangen van de aanvrager te laten prevaleren. Daartoe heeft het college van doorslaggevend belang geacht de ruimtelijke meerwaarde van het plan voor het gebied ten opzichte van de oorspronkelijke inrichting, de omstandigheid dat het bouwplan voldoet aan de uitgangspunten van het beleidsplan "Buitenspelen, ja leuk!, Speelruimteplan gemeente Hillegom" en de omstandigheid dat het mogelijk is het bouwplan te realiseren met behoud van het merendeel van het speelveld. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat niet gezegd kan worden dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten aan de belangen die gediend zijn met het bouwplan een groter gewicht toe te kennen. Het betoog van appellant sub 1 faalt derhalve.
2.26. De beroepen van appellanten en van [wederpartijen sub 2] zijn ongegrond.
2.27. Het college dient ten aanzien van appellant sub 2 op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van appellant sub 1 is niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten. Ten aanzien van [wederpartijen sub 2] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de hoger beroepen van appellant sub 1 en appellant sub 2 gegrond;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden waarop deze rust;
III. verklaart de door appellant sub 1, appellant sub 2 en [wederpartijen sub 2] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hillegom van 25 juli 2006 ingestelde beroepen ongegrond;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hillegom tot vergoeding van bij appellant sub 2 in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 200,08 (zegge: tweehonderd euro en acht cent); het dient door de gemeente Hillegom aan appellant sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de gemeente Hillegom aan appellant sub 1 en appellant sub 2 het door hen ieder afzonderlijk voor de behandeling van de hoger beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 211,00 (zegge: tweehonderdelf euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Steinebach-de Wit
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2007