200600281/1.
Datum uitspraak: 7 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in de gedingen tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. de gemeenteraad van Gaasterlân-Sleat,
3. de stichting "Stichting Recreatief Paardencentrum Gaasterland", gevestigd te Nijemirdum, gemeente Gaasterlân-Sleat,
4. [appellanten sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellante sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellant sub 6], wonend te [woonplaats],
7. [appellant sub 7], wonend te [woonplaats],
8. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Recreatiecentrum Sondel B.V.", gevestigd te Sondel, gemeente Gaasterlân-Sleat,
9. [appellant sub 9], wonend te [woonplaats], en anderen,
10. [appellanten sub 10], wonend, respectievelijk gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Fryslân,
verweerder.
Bij besluit van 26 april 2005 heeft de gemeenteraad van Gaasterlân-Sleat, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 20 april 2005, het bestemmingsplan "Buitengebied 2004" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 13 december 2005, kenmerk 622421, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief van 7 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 10 januari 2006, de gemeenteraad van Gaasterlân-Sleat (hierna: de gemeenteraad) bij brief van 1 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 2 februari 2006, de stichting "Stichting Recreatief Paardencentrum Gaasterland" (hierna: het Paardencentrum) bij brief van 19 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 30 januari 2006, [appellanten sub 4] bij brief van 31 januari 2006, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 31 januari 2006, [appellante sub 5] bij brief van 1 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 3 februari 2006, [appellant sub 6] bij brief van 30 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 31 januari 2006, [appellant sub 7] bij brief van 23 januari 2006, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 23 januari 2006, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Recreatiecentrum Sondel B.V." (hierna: het Recreatiecentrum) bij brief van 22 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 24 januari 2006, [appellant sub 9] en anderen bij brief van 24 januari 2006, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 24 januari 2006, [appellanten sub 10A] en [appellante sub 10B]) bij brief van 31 januari 2006, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 31 januari 2006, beroep ingesteld.
[appellant sub 1] heeft zijn beroep bij brief van 24 januari 2006 aangevuld. De gemeenteraad heeft zijn beroep bij brief van 28 februari 2006 aangevuld. [appellant sub 6] heeft zijn beroep bij brief van 27 februari 2006 aangevuld. [appellanten sub 10A] en [appellante sub 10B] hebben hun beroep bij brief van 13 maart 2006 aangevuld.
Bij brief van 18 mei 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 29 juni 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellant sub 7], de gemeenteraad en [partij A] en [partij B]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 december 2006, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door [gemachtigde], de gemeenteraad, vertegenwoordigd door drs. A. van Overwijk, J.V. Zoodsma en J. Kleefstra, ambtenaren van de gemeente, het Paardencentrum, vertegenwoordigd door L. Zijlstra, [appellanten sub 4], vertegenwoordigd door mr. G. Folmer, [appellante sub 5], in persoon, [appellant sub 7], vertegenwoordigd door [gemachtigde], het Recreatiecentrum, vertegenwoordigd door E. Landman, [appellant sub 9] en anderen, bij monde van [appellant sub 9], [appellanten sub 10A] en [appellante sub 10B], vertegenwoordigd door mr. E.M. van Bommel, advocaat te Amsterdam, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. F. Jilderda, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord [namen 6 partijen], vertegenwoordigd door mr. G. Folmer, en [partij A] en [partij B], vertegenwoordigd door mr. J.S. Leenstra. [appellant sub 6] is niet verschenen.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. [appellante sub 10B] heeft geen zienswijze tegen het ontwerp-plan ingebracht bij de gemeenteraad.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, door degene die tegen het ontwerp-plan tijdig een zienswijze bij de gemeenteraad heeft ingebracht.
Dit is slechts anders voor zover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voor zover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen. Het beroep van [appellanten sub 10A] en [appellante sub 10B] richt zich niet tegen wijzigingen die zijn aangebracht bij de vaststelling van het plan ofwel delen van het plan waaraan goedkeuring is onthouden en niet is gebleken dat [appellante sub 10B] redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen.
Het beroep van [appellanten sub 10A] en [appellante sub 10B] is, voor zover ingediend door [appellante sub 10B], niet-ontvankelijk.
2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.4. Het plan voorziet in een planologische regeling voor het buitengebied van de gemeente Gaasterlân-Sleat, met uitzondering van het gebied dat is opgenomen in het bestemmingsplan "Natuurontwikkelingsproject Sminkewei Oudemirdum".
2.5. [appellant sub 6] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte grotendeels goedkeuring heeft verleend aan het plan. Daartoe voert hij aan dat ten onrechte inspraak is geboden tijdens de termijn van terinzagelegging van het voorontwerpbestemmingsplan in plaats van na afloop daarvan, als gevolg waarvan geen open discussie mogelijk zou zijn geweest. Hij voert aan dat diverse maatschappelijke organisaties hadden moeten worden betrokken bij de voorbereiding van het plan. Voorts voert hij aan dat het verslag van het in artikel 10 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het Bro 1985) bedoelde overleg en het provinciale beleid inzake windmolenbouw niet ter inzage bij het ontwerpbestemmingsplan hebben gelegen.
2.6. Ingevolge artikel 6a van de WRO betrekt het gemeentebestuur de ingezetenen van de gemeente en in de gemeente een belang hebbende natuurlijke en rechtspersonen bij de voorbereiding van ruimtelijke plannen of herziening daarvan dan wel bij de voorbereiding van toepassing van artikel 19, eerste lid, op de wijze voorzien in de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde verordening.
Ingevolge artikel 10 van het Bro 1985 plegen burgemeester en wethouders overleg met de besturen van bij het plan betrokken waterschappen. Waar nodig plegen zij tevens overleg met de besturen van de gemeenten wier belangen rechtstreeks in het geding zijn, met die diensten van Rijk en provincie die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening alsmede met die diensten van Rijk en provincie die belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder b, van het Bro 1985 gaan een bestemmingsplan alsmede een ontwerp daarvoor vergezeld van een toelichting waarin de uitkomsten van het in artikel 10 bedoelde overleg zijn neergelegd.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 3:11 van de Awb, dienen de op het ontwerp van het plan betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, samen met het ontwerp ter inzage te worden gelegd.
2.7. De gemeenteraad heeft een in artikel 6a van de WRO bedoelde verordening vastgesteld waarin een regeling is getroffen voor het doen van beklag over de uitvoering van de verordening. Niet gebleken is dat [appellant sub 6] van deze regeling ten aanzien van de inspraak over het voorliggende plan gebruik heeft gemaakt. Gelet hierop bestaat er geen aanleiding op de bezwaren van appellant ter zake van de inspraak verder in te gaan.
Voor zover [appellant sub 6] betoogt dat diverse maatschappelijke organisaties, zoals de vakbeweging en ouderenorganisaties, ten onrechte niet bij de inspraakprocedure zijn betrokken overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat deze organisaties niet in de gelegenheid zijn geweest om van de geboden inspraakmogelijkheid gebruik te maken. Voorts volgt uit artikel 10 van het Bro 1985 niet de verplichting om met de door appellant genoemde organisaties overleg te voeren. Vast staat dat de uitkomsten van het in artikel 10 van het Bro 1985 bedoelde overleg zijn neergelegd in de plantoelichting. Anders dan [appellant sub 6] betoogt, bestaat geen verplichting de bedoelde uitkomsten in een apart op de zaak betrekking hebbend stuk ter inzage te leggen, nu deze uitkomsten reeds in de plantoelichting dienen te worden opgenomen. Ten aanzien van het niet ter inzage leggen van het provinciale beleid inzake windmolenbouw overweegt de Afdeling dat het door appellant bedoelde beleidsstuk niet kan worden aangemerkt als een op het ontwerp van het plan betrekking hebbend stuk dat redelijkerwijs nodig is voor een beoordeling van het ontwerp.
De door appellant aangevoerde formele bezwaren treffen geen doel.
Onthouding van goedkeuring
De beroepen van [appellant sub 1] en de gemeenteraad met betrekking tot de zinsneden "en recreatieve doeleinden" en "muziek-" in artikel 10, lid A, onder 1 en a, van de planvoorschriften
2.8. Verweerder heeft bovengenoemde planonderdelen in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan goedkeuring onthouden. Hij is van mening dat voormelde zinsneden uit artikel 10, lid A, onder 1 en a, van de planvoorschriften ten onrechte grootschalige (muziek-)manifestaties in de zogenoemde Teatertún mogelijk maken, hetgeen hij onwenselijk acht.
Standpunten van [appellant sub 1] en de gemeenteraad
2.9. [appellant sub 1] en de gemeenteraad stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan voormelde planonderdelen. Zij achten de vrees voor grootschalige (muziek-) manifestaties ter plaatse ongegrond en zijn van mening dat de bedrijfsvoering van de Teatertún door de onthouding van goedkeuring ernstig wordt geschaad.
Vaststelling van de feiten
2.10. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.10.1. Ingevolge artikel 10, lid A, aanhef en onder 1 en a, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor "Maatschappelijke doeleinden" aangewezen gronden bestemd voor gebouwen ten behoeve van het uitvoeren van muziek- en theatervoorstellingen, exposities, passieve recreatie en naar de aard daarmee gelijk te stellen sociaal-culturele en recreatieve doeleinden, met de daarbij behorende ondersteunende horecadoeleinden ten behoeve van de voorstellingen, concerten, exposities, et cetera, indien de gronden op de kaart zijn voorzien van de aanduiding "I".
Ingevolge artikel 10, lid A, aanhef en onder 4, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor "Maatschappelijke doeleinden" aangewezen gronden bestemd voor daarbij behorende tuinen en terreinen.
Ingevolge artikel 10, lid B, onder 1 en a, van de planvoorschriften gelden voor het bouwen van de in lid A onder 1 genoemde gebouwen de volgende bepalingen: a. de gezamenlijke oppervlakte van de gebouwen zal per bestemmingsvlak niet meer bedragen dan de bestaande gezamenlijke oppervlakte van de gebouwen.
Op de kaart zijn de gronden van de Teatertún gedeeltelijk bestemd voor "Maatschappelijke doeleinden" en voorzien van de aanduiding "I".
2.10.2. In het deskundigenbericht staat dat de totale oppervlakte van de tuin met het openluchttheater 8.000 m² bedraagt. De tuin en het theater worden omgeven door bos. Op de gronden van de Teatertún staan een ontvangstruimte, een tuinpaviljoen en een omkleedgebouw. Sinds 1994 worden in het openluchttheater theater- en muziekvoorstellingen, alsmede allerlei andere activiteiten, zoals een curiosamarkt en een kerstmarkt, georganiseerd. De Teatertún ligt ten westen van de kern Rijs. De tuin grenst in het zuidoosten aan de tuinen van de woningen aan de Enkhuizerlaan, waaronder de woningen van [partij A] en [partij B]. Ten noordoosten van het theater staan de woningen langs de Mientwei. Ten zuiden en ten westen grenst de tuin aan het natuurgebied het Rijsterbos. Wanneer in de Teatertún op structurele basis grootschalige muziekvoorstellingen georganiseerd kunnen worden, is het niet ondenkbaar dat omwonenden overlast ervaren. Ook is een verstoring van de fauna in het Rijsterbos niet uit te sluiten, aldus het deskundigenbericht.
Het oordeel van de Afdeling
2.11. Vast staat dat het plan alleen muziek- en theatervoorstellingen, exposities, passieve recreatie en naar de aard daarmee gelijk te stellen sociaal-culturele en recreatieve doeleinden in gebouwen toelaat. De bestaande gebouwen op het terrein van de Teatertún zijn, wat aard en omvang betreft, niet bedoeld en niet geschikt voor het houden van grootschalige manifestaties en hebben voornamelijk een ondersteunende functie ten opzichte van het openluchttheater in de tuin. Voorts staat vast dat de gezamenlijke oppervlakte van de bestaande gebouwen niet mag worden overschreden. Verweerder is ten onrechte aan het voorgaande voorbij gegaan en is bij zijn bestreden besluit ten onrechte uitgegaan van de mogelijkheid van het houden van grootschalige manifestaties in de tuin van het openluchttheater, waarin onderhavige planregeling niet voorziet.
2.11.1. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 1] is geheel en het beroep van de gemeenteraad is op dit punt gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb dient te worden vernietigd, voor zover het betreft de onthouding van goedkeuring aan de zinsneden "en recreatieve doeleinden" en "muziek-" in artikel 10, lid A, onder 1 en a, van de planvoorschriften.
Het beroep van de gemeenteraad met betrekking tot het plandeel met de bestemming "Water" met de aanvullende bestemming "archeologisch en/of cultuurhistorisch waardevol gebied"
2.12. Verweerder heeft bovengenoemd plandeel in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan goedkeuring onthouden. Daartoe voert hij aan dat het plandeel ten onrechte voorziet in het bevaarbaar maken van de Tacozijl, hetgeen een ernstige aantasting van de natuurwaarden van het IJsselmeer met zich kan brengen, zonder dat daarvoor een dwingende reden van groot openbaar belang is gegeven.
Standpunt van de gemeenteraad
2.13. De gemeenteraad stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan voormeld plandeel. Hij voert daartoe aan dat met het bevaarbaar maken van de Tacozijl grote toeristische en economische belangen zijn gemoeid.
Vaststelling van de feiten
2.14. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.14.1. Ingevolge artikel 35, lid A, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor "Water" aangewezen gronden bestemd voor:
1. kanalen, beken, vaarten, sloten en daarmee gelijk te stellen waterlopen;
2. poelen, plassen en meertjes;
3. oeverstroken, kaden en dijken;
4. aanleggelegenheden, indien de gronden op de kaart zijn voorzien van de aanduiding "aanleggelegenheid";
5. dagrecreatief medegebruik;
met de daarbij behorende:
6. bouwwerken, geen gebouw zijnde.
Ingevolge artikel 36 (Archeologisch en/of cultuurhistorisch waardevol gebied), lid C, onder 1 en a, van de planvoorschriften is het verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de volgende werken, geen gebouwen zijnde, en werkzaamheden uit te voeren, zulks ongeacht het bepaalde in de voorschriften bij de andere op deze gronden van toepassing zijnde bestemmingen:
a. het ontgronden, afgraven, egaliseren en ophogen van gronden en/of het anderszins ingrijpend wijzigen van de bodemstructuur.
2.14.2. In de plantoelichting staat dat de gemeente streeft naar het herstel van de vaarroute via de Tacozijl teneinde een betere verbinding tussen het IJsselmeer en de binnenwateren te realiseren. Met name in recreatief opzicht is deze route van erg groot belang, aldus de toelichting.
2.14.3. In het deskundigenbericht staat dat het IJsselmeergebied ten zuiden van de Tacozijl in het streekplan Friesland 1994 (hierna: het streekplan) is aangeduid als "natuur- en bosgebieden met ontwikkelingsmogelijkheden extensieve recreatie" en deel uit maakt van de provinciale ecologische hoofdstructuur. Daarnaast is de Friese IJsselmeerkust ten zuiden van de Tacozijl aangewezen als speciale beschermingszone (hierna: sbz) als bedoeld in de Vogelrichtlijn (Richtlijn 79/409 EEG van de Raad van 2 april 1979). Het bevaarbaar maken van de Tacozijl betekent dat de vaargeul uitgediept moet worden. Ditzelfde geldt ook voor de wateren die behoren tot de Friese IJsselmeerkust. Blijkens de topografische kaart is het kustwater ter plaatse zeer ondiep, namelijk circa één meter. Het uitgraven van de vaargeul en het realiseren van een vaargeul vanaf het IJsselmeer naar de Tacozijl zal een aantasting betekenen van de natuurlijke waarden van de sbz. Behalve door het uitdiepen van het water zal verstoring plaatsvinden in het gebied als gevolg van een toenemend watertoerisme, aldus het deskundigenbericht.
Het oordeel van de Afdeling
2.15. De Afdeling stelt vast dat het in artikel 36 van de planvoorschriften vervatte aanlegvergunningenstelsel slechts voorziet in de bescherming van archeologische en cultuurhistorische waarden. De bestemming "Water" voorziet, zonder dat daarvoor in verband met te beschermen natuurwaarden een aanlegvergunning is vereist, in het bevaarbaar maken van de Tacozijl.
Bij een plan dat significante gevolgen kan hebben voor een sbz dient in beginsel een passende beoordeling gemaakt te worden teneinde zekerheid te verkrijgen of de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast als gevolg van het plan. In dit geval is echter niet in geschil dat het uitdiepen van de vaargeul en het mogelijk toenemend watertoerisme de natuurlijke kenmerken van het gebied zullen aantasten, hetgeen door het deskundigenbericht wordt bevestigd. De uitkomst van een passende beoordeling zou derhalve niet anders kunnen zijn dan dat het plan de natuurlijke kenmerken van het gebied zal aantasten. Gelet hierop heeft verweerder kunnen toekomen aan de vraag of voor het bevaarbaar maken van de Tacozijl een dwingende reden van groot openbaar belang bestaat en heeft verweerder zich in redelijk op het standpunt kunnen stellen dat van een dergelijk belang niet is gebleken. De enkele stelling dat met het bevaarbaar maken van de Tacozijl grote toeristische en economische belangen zijn gemoeid heeft verweerder daartoe onvoldoende kunnen achten.
2.15.1. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Verweerder heeft terecht goedkeuring onthouden aan het plandeel met de bestemming "Water" met de aanvullende bestemming "archeologisch en/of cultuurhistorisch waardevol gebied", voor zover het betreft de Tacozijl. Het beroep van de gemeenteraad is op dit punt ongegrond.
Het beroep van het Paardencentrum met betrekking tot de plandelen met de bestemmingen "Manege" en "Agrarisch gebied in een besloten landschap" aan de Wyldemerkwei
2.16. Verweerder heeft bovengenoemde plandelen in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan goedkeuring onthouden. Hij is van mening dat onvoldoende is gemotiveerd waarom in dit geval een afstand van 50 meter vanaf de achtergevels van de naastgelegen woningen tot de grens van het plandeel met de bestemming "Manege" van de manege voldoende is om een goed woon- en leefklimaat ter plaatse te kunnen waarborgen. In dit verband wijst verweerder op de aan te houden afstand van 50 meter, gemeten vanaf de perceelsgrens, als bedoeld in de Brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-Brochure).
Standpunt van het Paardencentrum
2.17. Het Paardencentrum stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan voormelde plandelen. Daartoe voert het Paardencentrum aan dat ongeveer één hectare van zijn terrein niet meer kan worden gebruikt voor paardensportevenementen en dat het overgebleven deel van het terrein te klein is voor het houden van dergelijke evenementen. Het Paardencentrum is van mening dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn belangen en dat het huidige gebruik van het terrein weinig tot geen overlast veroorzaakt en geen afstand van 50 meter, gemeten vanaf de perceelsgrens van de woningen, noodzakelijk maakt.
Vaststelling van de feiten
2.18. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.18.1. Ingevolge artikel 1, onder 49, van de planvoorschriften wordt onder manegeactiviteiten verstaan: bedrijfsactiviteiten met een publiekgericht karakter, die zijn gericht op het bieden van gelegenheid tot het berijden en verzorgen van paarden en pony's (waaronder het lesgeven, de verhuur of het organiseren van wedstrijden en/of andere hippische evenementen).
Ingevolge artikel 24, lid A, onder 1 en a en 2, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor "Manege" aangewezen gronden bestemd voor:
1. gebouwen ten behoeve van: a. een manege, indien de gronden op de kaart zijn voorzien van de aanduiding "gebouwen toegestaan";
2. openluchtrecreatieve voorzieningen ten behoeve van de paardensport.
Ingevolge artikel 8, lid A, onder 1, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op de kaart voor "Woondoeleinden" aangewezen gronden bestemd voor woonhuizen.
Ingevolge artikel 8, lid C, onder 1 en a, van de planvoorschriften mogen als hoofdgebouw uitsluitend woonhuizen worden gebouwd.
Ingevolge artikel 8, lid C, onder 1 en d, van de planvoorschriften zal de afstand van een hoofdgebouw tot de perceelsgrens ten minste vijf meter bedragen.
2.18.2. Het plandeel met de bestemming "Manege" grenst aan een plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied in een besloten landschap" dat dient als een bufferzone tussen de woningen en de manege aan Wyldemerkwei. Op het plandeel met de bestemming "Manege" is in de zuidoosthoek bebouwing toegestaan. Tussen voormelde woningen en de bebouwing van de manege bevindt zich een afstand van minimaal 150 meter. De woningen en de daarbij horende gronden zijn bestemd voor "Woondoeleinden".
2.18.3. In de plantoelichting staat dat de gebouwen, twee rijhallen die inmiddels met een vrijstellingsprocedure vooruitlopend op dit bestemmingsplan zijn vergund, alsmede de snackkiosk en de ruimte voor kanoverhuur, binnen een op de plankaart aangegeven gebied dienen te worden gebouwd. Het bijbehorende terrein mag, evenals onder het voormalig bestemmingsplan reeds mogelijk was, gebruikt worden voor paardensportdoeleinden. Tot de naastgelegen woningen wordt een afstand van 50 meter aangehouden, waarbinnen de gronden niet ten behoeve van de manege, waaronder het gebruik als parkeerterrein, gebruikt mogen worden. In de beschrijving in hoofdlijnen is de intentie uitgesproken om te komen tot een geluidswal op de gronden van de manege. Omdat de gemeente dit niet kan verplichten, is dit niet in de voorschriften vastgelegd, aldus de toelichting.
2.18.4. In het deskundigenbericht is vermeld dat op grond van het in 1983 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied", dat gold ten tijde van de oprichting van de manege, de gronden van het Paardencentrum de bestemming "Recreatieve voorzieningen klasse I" hadden en onder meer bestemd waren voor paardensportdoeleinden. In het deskundigenbericht staat verder dat de manege wordt gebruikt door vier paardensportverenigingen. Op de manege worden geen paarden gehouden. In de weekenden worden verschillende malen per jaar wedstrijden gehouden; per club drie maal per jaar, dus in totaal twaalf maal per jaar. Het grootste evenement dat ter plaatse wordt gehouden is het jaarlijkse concours hippique van Rijs. Dit concours, dat één dag per jaar wordt gehouden, trekt circa 5.000 bezoekers. Het parkeerterrein van de manege is openbaar en dient sinds enige tijd en op initiatief van het Paardencentrum als transferium voor bosbezoekers. Zo blijven de omliggende bossen autoluw. Ten aanzien van de bouwmogelijkheden van de naastgelegen woningen staat in het deskundigenbericht dat, gezien de oppervlakte van de naastgelegen woningen van circa 50 m², een verdrievoudiging van het huidige bebouwingsoppervlak richting de perceelsgrens met de manege mogelijk is.
2.18.5. Uit de VNG-Brochure volgt dat de grootste aan te houden afstand ten aanzien van het zogenoemde omgevingstype "rustige woonwijk" bij maneges 50 meter, gemeten vanaf de bestemmingsgrens, bedraagt.
Het oordeel van de Afdeling
2.19. De Afdeling stelt voorop dat de in de VNG-Brochure genoemde afstanden primair bedoeld zijn voor nieuwe situaties en indicatief van aard zijn. Onderhavig geval is echter, zowel feitelijk als planologisch, niet aan te merken als een nieuwe situatie, maar als een bestaande situatie. Het bebouwingsvlak van de manege ligt op minimaal 150 meter afstand van de perceelsgrens van voormelde woningen. Op de gronden van de manege buiten het bebouwingsvlak zijn openluchtrecreatieve voorzieningen ten behoeve van de paardensport toegestaan. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat bedoelde hippische evenementen met enige regelmaat plaatsvinden. Gelet op de mogelijke hinder als gevolg van dergelijke evenementen, is, aansluitend op de percelen met de bestemming "Woondoeleinden", in het plan voorzien in een bufferzone van 50 meter tussen de achtergevels van de woningen en het plandeel met de bestemming "Manege"; hippische evenementen zijn daarin niet toegestaan. De gemeenteraad heeft bij het besluit tot vaststelling van het plan voorts de toezegging van het Paardencentrum om op zijn gronden en voor zijn rekening een geluidswal aan te leggen betrokken. Uit ter zitting getoonde kaarten is gebleken dat de zone gemeten vanaf de perceelsgrens van de woningen over vrijwel de gehele lengte ongeveer 20 meter breed is. De diepte van de achter de woningen gelegen tuinen is, naar ter zitting namens de bewoners van de woningen is meegedeeld, 10 à 12 meter. Deze woningen hebben weliswaar nog enige bouwmogelijkheden richting hun zijde van de perceelsgrens, maar gelet op het bepaalde in artikel 8, lid C, onder 1 a en d, van de planvoorschriften zal in ieder geval een bufferzone van minimaal 25 meter bestaan tussen de woningen en het terrein waar hippische evenementen zijn toegestaan.
De Afdeling is, mede gelet op de bestaande situatie en de betrokken belangen, van oordeel dat verweerder niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom in de gegeven omstandigheden een zone van 50 meter vanaf de perceelsgrens van de woningen zou moeten worden aangehouden en waarom in dit geval niet kon worden volstaan met de in het plan vervatte bufferzone.
2.20. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van het Paardencentrum is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd, voor zover het betreft de onthouding van goedkeuring aan de plandelen met de bestemmingen "Manege" en "Agrarisch gebied in een besloten landschap" aan de Wyldemerkwei.
Het beroep van [appellanten sub 4] met betrekking tot het plandeel met de bestemming "Agrarisch dienstverlenende bedrijven" met de aanduiding "groepsverblijf toegestaan" op het perceel [locatie 1]
2.21. Verweerder heeft bovengenoemd plandeel in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan goedkeuring onthouden. Daartoe voert hij onder meer aan dat het gebruik van een aantal agrarische gebouwen als zomerwoningen ten onrechte onder het algemene overgangsrecht van het plan is gebracht, terwijl niet aannemelijk is dat het gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd.
Standpunt van [appellanten sub 4]
2.22. [appellanten sub 4] stellen in beroep dat verweerder bij de onthouding van goedkeuring aan voormeld plandeel ten onrechte heeft opgemerkt dat het gebruik onder persoonsgebonden overgangsrecht moet worden gebracht. Zij zijn van mening dat het gebruik van de bijgebouwen als zomerwoningen als zodanig moeten worden bestemd. Daartoe voeren zij aan dat deze gebouwen al vele jaren op het perceel aanwezig zijn, als zomerwoningen worden gebruikt en dat hiertegen nooit handhavend is opgetreden. Zij menen voorts dat het gebruik geen aantasting van het open landschap met zich brengt en voor een substantiële bijdrage van hun bedrijfsinkomen zorgt.
Vaststelling van de feiten
2.23. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.23.1. Ingevolge artikel 11, lid A, aanhef en onder 2, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor "Agrarische dienstverlenende bedrijven" aangewezen gronden bestemd voor bedrijfsgebouwen ten behoeve van agrarisch dienstverlenende bedrijven, al dan niet in combinatie met een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering, en een groepsverblijf met de daarbij behorende kantine, indien de gronden op de kaart zijn voorzien van de aanduiding "groepsverblijf toegestaan".
Ingevolge artikel 11, lid E, aanhef en onder 1 en 3, van de planvoorschriften wordt tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken, zoals bedoeld in artikel 50, lid A, in ieder geval gerekend:
1. het gebruik van de gronden en gebouwen voor recreatieve doeleinden, tenzij de gronden op de kaart zijn voorzien van de aanduiding "groepsverblijf toegestaan";
3. het gebruik van vrijstaande bijgebouwen voor (recreatieve) bewoning;
Ingevolge artikel 51, lid C, van de planvoorschriften mag het gebruik van de gronden en bouwwerken dat bestond ten tijde van het van kracht worden van dit plan worden voortgezet of gewijzigd, zolang en voor zover de strijdigheid van dat gebruik ten opzichte van het gebruik overeenkomstig de bestemmingen in dit plan, naar de aard en de omvang niet wordt vergroot.
2.23.2. Ingevolge artikel 9, lid A, onder a, van de voorschriften van het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied" zijn de op de kaart voor "Agrarische bedrijven" aangewezen gronden bestemd voor de bouw van de onder lid A.1. voor deze bestemming toegestane gebouwen en andere bouwwerken ten behoeve van de uitoefening van een agrarisch bedrijf.
Ingevolge artikel 9, lid E, onder 1, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied" is het verboden, in het gebied waarop deze bestemming betrekking heeft, de gronden en de gebouwen anders te gebruiken dan overeenkomstig hetgeen hieromtrent is bepaald in deze bestemming.
Ingevolge artikel 9, lid E, onder 2, aanhef en onderdeel g, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied" worden onder strijdig gebruik in ieder geval recreatieve doeleinden verstaan.
Ingevolge artikel 44, lid A, van de voorschriften van voormeld bestemmingsplan mogen gebouwen die bij het ter inzage leggen van het ontwerpplan bestonden of krachtens een voor dat tijdstip aangevraagde vergunning in uitvoering waren of in uitvoering konden worden genomen en in enigerlei opzicht van het plan afwijken, gedeeltelijk worden vernieuwd, mits de afwijkingen van het plan naar de afmetingen en naar de aard niet worden vergroot.
Op de betrokken gronden van appellanten rustte ingevolge voormeld bestemmingsplan de bestemming "Agrarische bedrijven".
2.23.3. In het deskundigenbericht staat dat appellanten ter plaatse een melkveehouderij, een agrarisch loonbedrijf en een recreatiebedrijf met een minicamping, een kampeerboerderij en drie zomerwoningen exploiteren. De zomerwoningen zijn reeds vele tientallen jaren aanwezig. Naar alle waarschijnlijkheid betreft het gebouwen die oorspronkelijk agrarisch zijn gebruikt en in de loop van de tijd tot zomerwoningen zijn verbouwd en sedertdien ook als zodanig zijn gebruikt.
Het oordeel van de Afdeling
2.24. De Afdeling stelt voorop dat door de onthouding van goedkeuring aan het plandeel, waartegen de inhoudelijke bezwaren van appellanten zijn gericht, in zoverre aan de bezwaren van appellanten is tegemoetgekomen. In verband met de verplichting van de gemeenteraad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kan echter niet slechts deze onthouding van goedkeuring zelf, maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling staan.
De Afdeling stelt vast dat uit artikel 44, lid A, van de voorschriften van het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied", anders dan verweerder betoogt, niet volgt dat het gebruik van de gebouwen onder het overgangsrecht van dit plan viel, aangezien dit artikel geen betrekking heeft op gebruiksovergangsrecht. Gelet op artikel 9, lid A, onder a, en het in artikel 9, lid E, onder 1 en 2, onderdeel g, van de voorschriften van dit plan vervatte gebruiksverbod is de Afdeling van oordeel dat het recreatieve gebruik van gebouwen in strijd was met de bestemming "Agrarische bedrijven". Voorts stelt de Afdeling vast dat het voormelde plan niet beschikte over gebruiksovergangsrecht. Appellanten kunnen derhalve geen beroep doen op dergelijk gebruiksovergangsrecht. In het onderhavige plan is het gebruik onder het algemene overgangsrecht van artikel 51, lid C, van de planvoorschriften gebracht. Nu op basis van het voorheen geldende plan geen sprake is van gerechtvaardigde rechten of belangen heeft verweerder derhalve terecht overwogen dat het gebruik van de bijgebouwen als zomerwoningen niet onder het voormelde overgangsrecht van het plan had mogen worden gebracht. De door appellanten gewenste recreatieve bestemming heeft verweerder terecht in strijd geacht met het provinciale beleid voor het buitengebied aangezien dit gebruik extra behoefte aan bijgebouwen met zich kan brengen, hetgeen een ongewenste verstening van het gebied tot gevolg kan hebben.
Gelet hierop heeft verweerder in redelijkheid overwogen dat voor een recreatieve bestemming overeenkomstig het huidige gebruik geen aanleiding bestaat.
Voor zover appellanten betogen dat zij als gevolg van het door verweerder voorgestelde persoonsgebonden overgangsrecht benadeeld zouden worden, stelt de Afdeling vast dat in dit geval van benadeling geen sprake is aangezien het gebruik niet in overeenstemming was met het voorheen geldende plan.
2.24.1. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Agrarisch dienstverlenende bedrijven" met de aanduiding "groepsverblijf toegestaan" in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft onthouden aan het voormelde plandeel.
Het beroep van [appellanten sub 4] is ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 5] met betrekking tot de plandelen met de bestemming "Agrarisch gebied in een open landschap" en de bestemming "Woondoeleinden", voor zover gelegen in het invloedsgebied van het waterwinstation
Standpunt van [appellante sub 5]
2.25. [appellante sub 5] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan voormelde plandelen. Daartoe voert zij aan dat deze plandelen ten onrechte niet zijn voorzien van een aanduiding voor het invloedsgebied van de waterwinning. Zij acht een dergelijke aanduiding noodzakelijk om de risico's voor mogelijke bodemverzakkingen middels het plan kenbaar te maken.
2.26. Verweerder heeft geen reden gezien voormelde plandelen in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening en heeft deze goedgekeurd.
Hij is van mening dat er geen wettelijke verplichting bestaat voor het aanbrengen van een aanduiding voor het invloedsgebied van de waterwinning op de plankaart en dat dit in het kader van een goede ruimtelijke ordening niet noodzakelijk is.
Vaststelling van de feiten
2.27. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.27.1. Ingevolge artikel 29, lid A, onder 1, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor "Doeleinden van waterwinning" aangewezen gronden bestemd voor waterwinning.
2.27.2. In de plantoelichting staat dat bij Oudega een drinkwaterwinning aanwezig is. Het waterwinstation aan de Algemiene Wei valt onder de bestemming "Doeleinden van waterwinning". De gronden zijn conform de bestaande situatie bestemd.
2.27.3. In het deskundigenbericht staat dat de gronden, die geen deel uit maken van het waterwinstation, maar wel binnen de beïnvloedingssfeer van de waterwinning liggen, niet nader zijn aangeduid op de plankaart. De woning van appellante ligt niet in het waterwingebied, maar wel in een gebied dat door de waterwinning wordt beïnvloed. Als gevolg van de onttrekking van grondwater in het waterwingebied zijn de gronden rondom Oudega gedaald. Uit de meest recente analyse van de ecohydrologische effecten van grondwaterwinning uit 2000 blijkt dat op een aantal plaatsen een grotere verlaging van de bodem is opgetreden dan aanvankelijk werd verwacht.
Het oordeel van de Afdeling
2.28. De Afdeling stelt vast dat geen wettelijke verplichting bestaat om op de plankaart het invloedsgebied van een waterwinning aan te duiden. Voorts is niet gebleken dat het opnemen van een dergelijke aanduiding in dit geval in het kader van een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk zou zijn. Dat appellante het opnemen van een dergelijke aanduiding in het kader van een volledige informatievoorziening wenselijk acht, maakt dat niet anders.
2.28.1. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voormelde plandelen niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellante sub 5] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 6] met betrekking tot de bestemmingen Agrarisch gebied in een open landschap", "Agrarisch gebied in een besloten landschap", "Natuurgebied", "Bosgebied", de plandelen met de bestemmingen "Natuurgebied" en "Verblijfsrecreatieve doeleinden 5", nabij het Slotermeer en de bouwmogelijkheden voor bijgebouwen bij de bestemming "Woondoeleinden".
Standpunt van [appellant sub 6]
2.29. [appellant sub 6] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan voormelde planonderdelen. Daartoe voert hij aan dat de bestemmingen "Agrarisch gebied in een open landschap", "Agrarisch gebied in een besloten landschap", "Natuurgebied" en "Bosgebied" en het onderscheid hiertussen onduidelijk zijn. Hij voert aan dat het plandeel met de bestemming "Natuurgebied", voor zover het betreft het natuurgebied ten zuiden van het Slotermeer, ten onrechte voorziet in dagrecreatief medegebruik en ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid om windmolens te plaatsen. Hij voert aan dat de bestemming "Verblijfsrecreatieve doeleinden 5" ten onrechte een uitbreiding van de recreatieve voorzieningen aan het Slotermeer mogelijk maakt. Voorts is hij onder meer van mening dat de bebouwingsmogelijkheden ten aanzien van bijgebouwen en de toegestane goothoogte bij de bestemming "Woondoeleinden" onjuist en ontoereikend zijn.
2.30. Verweerder heeft geen reden gezien voormelde planonderdelen in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening of het recht en heeft deze goedgekeurd. Hij is onder meer van mening dat de verschillende gebiedsbestemmingen en het onderscheid hiertussen voldoende duidelijk zijn. Ten aanzien van het voormelde plandeel met de bestemming "Natuurgebied" heeft verweerder overwogen dat het mogelijk maken van dagrecreatie in natuurgebieden niet ongebruikelijk is en dat het plaatsen van windmolens ter plaatse in strijd is met het provinciale beleid.
Vaststelling van de feiten
2.31. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.31.1. Ingevolge artikel 3 (Algemene beschrijving in hoofdlijnen), onder 1.4., lid A, van de planvoorschriften wordt gestreefd naar het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de landschappelijke waarden van de verschillende karakteristieke landschapstypen en het waarborgen van de dynamiek daarbinnen, zoals aangegeven op figuur 1 van de toelichting.
Ingevolge artikel 4, lid A, onder 1 en 8, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor "Agrarisch gebied in een open landschap" aangewezen gronden bestemd voor:
1. de uitoefening van een agrarisch bedrijf met een in hoofdzaak grondgebonden agrarische bedrijfsvoering;
met daaraan ondergeschikt:
8. het behoud en herstel en de ontwikkeling van de landschappelijke en natuurlijke waarden van de gronden;
Ingevolge artikel 5, lid A, onder 1 en 8, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor "Agrarisch gebied in een besloten landschap" aangewezen gronden bestemd voor:
1. de uitoefening van een agrarisch bedrijf met een in hoofdzaak grondgebonden agrarische bedrijfsvoering;
8. het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de landschappelijke waarden van de gronden.
Ingevolge artikel 6, lid A, onder 1 en 7, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor "Natuurgebied" aangewezen gronden bestemd voor het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de natuurlijke en de landschappelijke waarden van de natuurgebieden met daaraan ondergeschikt dagrecreatief medegebruik en educatief medegebruik.
Ingevolge artikel 20, lid A, onder 1, 4 en 8, zijn de op de kaart voor "Verblijfsrecreatieve doeleinden 5" aangewezen gronden bestemd voor recreatieverblijven en daarbij behorende aan- en uitbouwen en bijgebouwen met daarbij behorende sport- en dagrecreatieve voorzieningen en aanleggelegenheden.
2.31.2. Ingevolge artikel 8, lid A, onder 1, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op de kaart voor "Woondoeleinden" aangewezen gronden bestemd voor woonhuizen.
Ingevolge artikel 8, lid C, onder 1 en f, van de planvoorschriften zal de goothoogte ten hoogste 4 meter bedragen, tenzij de bestaande goothoogte hoger is, in welk geval de goothoogte ten hoogste de bestaande goothoogte zal bedragen.
Ingevolge artikel 8, lid C, onder 2 en c, van de planvoorschriften zal de gezamenlijke oppervlakte van de aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen bij een hoofdgebouw ten hoogste 60 m² bedragen.
2.31.3. In de plantoelichting staat ten aanzien van de gebiedsbestemmingen dat dit in hoofdzaak de onbebouwde bestemmingen met een hoofdfunctie in het buitengebied als landbouw en natuur- en bosgebieden betreft. In combinatie met de beschrijving in hoofdlijnen zijn de gebiedsbestemmingen vrij globaal van karakter. Binnen de gebiedsbestemmingen komen ook belangrijke landschappelijke waarden voor, die beschermd moeten worden. Dit gebeurt vaak binnen de gebiedsbestemming zelf, zoals in het geval van houtwallen of tuinwallen. Echter worden daarnaast elementen met een specifieke verschijningsvorm of met een specifieke cultuurhistorische en/of archeologische waarde apart bestemd.
2.31.4. In het streekplan "Windstreek 2000" staat dat de plaatsing van solitaire windturbines met het oog op het grotendeels open Friese landschap met grote behoedzaamheid moet gebeuren. Nieuwe solitaire turbines kunnen niet worden geplaatst in de op de streekplankaart aangegeven uit te sluiten gebieden. Het Slotermeer en omgeving is als uit te sluiten gebied aangewezen.
2.31.5. In het deskundigenbericht staat dat de natuurgebieden zijn bestemd overeenkomstig feitelijk gebruik en inrichting en de bosgebieden zijn bestemd vanwege het feit dat er sprake is van bos. Bij beide agrarische bestemmingen is gekeken naar het geldende bestemmingsplan, alsmede de landschappelijke kenmerken en waarden van de gebieden.
De gronden met de bestemming "Agrarisch gebied in een open landschap" hebben een agrarische functie en betreffen met name het veengebied en een deel van het kleipolderlandschap. De gronden ten zuiden en zuidoosten van Sondel behoren tot het oude ontginningsruggenlandschap, het kleipolderlandschap en het veenontginningslandschap. Het gebied ten zuiden en ten zuidoosten van de Jacobus Boomsmastraat en de Vinkebuorren is te omschrijven als een polderlandschap met veel weilanden en weinig bosschages en beplanting.
De gronden met de bestemming "Agrarisch gebied in een besloten landschap" betreffen landbouwgronden in het oude ontginningsruggenlandschap, in het IJsselmeerkustlandschap, landbouwgronden in bepaalde delen van het kleipolderlandschap en het heide-ontginningslandschap. De bestemmingsnaam geeft aan dat het een besloten landschap is. Het merendeel van de gronden is als zodanig herkenbaar. Enkele gebieden hebben, ondanks een open karakter, toch de bestemming "Agrarisch gebied in een besloten landschap" gekregen, vanwege het beschermingsniveau dat noodzakelijk wordt geacht voor die gebieden, aldus het deskundigenbericht.
Ten aanzien van het natuurgebied "Slotermeer" en de naastgelegen gronden staat in het deskundigenbericht dat de dijk ten zuiden van het Wyckeler Hop deel uitmaakt van het zogenoemde Lange Afstand Wandelpad en dat ten westen van de monding van de Luts onder meer een passantenhaven en een strandpaviljoen zal worden verwezenlijkt.
Op 15 maart 2005 is een vrijstelling ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO verleend voor onder meer de bouw van 24 recreatiewoningen, een strandpaviljoen, een dagrecreatieterrein, parkeervoorzieningen en een aanleggelegenheid voor passanten.
Ten aanzien van de bebouwingsmogelijkheden bij woningen staat in het deskundigenbericht dat het beleid van de gemeente er op is gericht onnodige verstening van het buitengebied in de vorm van bijgebouwen tegen te gaan en dat de goothoogte is gekozen in verband met de ter plaatse gebruikelijke bouwhoogte en bouwvorm.
Het oordeel van de Afdeling
2.32. Gelet op de in het plangebied aanwezige landschapstypen en het gebruik daarvan is de Afdeling van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen instemmen met het onderscheid tussen voormelde gebiedsbestemmingen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de bestemmingsregelingen als zodanig en het onderscheid tussen de gebiedsbestemmingen zijn gebaseerd op onjuiste uitgangspunten en dat het plan in zoverre onduidelijk is.
Appellant heeft, mede gelet op het deskundigenbericht, evenmin aannemelijk gemaakt dat aan de gronden ten zuiden en zuidoosten van Sondel en ten zuiden en ten zuidoosten van de Jacobus Boomsmastraat, gelet op de kenmerken van deze gronden, bestemmingen zijn toegekend, die niet aansluiten op deze kenmerken.
Voor zover appellant betoogt dat ten onrechte dagrecreatief medegebruik van het natuurgebied "Slotermeer" mogelijk wordt gemaakt, overweegt de Afdeling dat dergelijk gebruik van een natuurgebied niet ongebruikelijk is en dat niet is gebleken dat de natuurwaarden van het gebied hierdoor ernstig zullen worden aangetast. Hierbij merkt de Afdeling op dat het dagrecreatief medegebruik zich in dit geval met name beperkt tot wandelen. Ten aanzien van de aanleg van de passantenhaven en de bouw van recreatieve voorzieningen nabij de monding van de Luts overweegt de Afdeling dat de uitbreiding van de recreatievoorzieningen ter plaatse aansluit op de reeds bestaande recreatieve voorzieningen en dat niet is gebleken dat deze uitbreiding ernstige negatieve gevolgen heeft voor de natuurwaarden in het Slotermeer. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de recreatieve voorzieningen niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.
Voor zover appellant van mening is dat de plaatsing van solitaire windturbines mogelijk moet worden gemaakt in het gebied is de Afdeling van oordeel dat verweerder terecht heeft overwogen dat het voormelde streekplan zich hiertegen verzet.
Met betrekking tot de bouwmogelijkheden voor bijgebouwen bij de bestemming "Woondoeleinden" heeft verweerder zich, mede gelet op de ondergeschikte functie van wonen in het buitengebied, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bij recht toekennen van meer dan 60 m² aan bijgebouwen een ongewenste verstening van het buitengebied met zich zou brengen. Voorts heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat de in het plan opgenomen wijze van meten en bij recht toegestane goothoogte van vier meter onredelijk zouden zijn. Hierbij heeft verweerder in redelijkheid de landschappelijke inpassing van bebouwing in het gebied betrokken.
2.32.1. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voormelde planonderdelen niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan voormelde planonderdelen.
Het beroep van [appellant sub 6] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 7] met betrekking tot de plandelen met de bestemmingen "Woondoeleinden" en "Agrarisch gebied in een besloten landschap" en de aanvullende bestemming "Vrijwaringszone dijken" ter hoogte van [locatie 2].
Standpunt van [appellant sub 7]
2.33. [appellant sub 7] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan voormelde plandelen. Daartoe voert hij aan dat de situering van het bouwvlak op de gronden met de bestemming "Woondoeleinden" ongunstig is. Hij wenst dit bouwvlak in noordwestelijke richting te verschuiven, waardoor de bouw van een grotere woning en een schuur mogelijk zou worden. Voorts is hij van mening dat de agrarische bestemming niet uitvoerbaar is.
2.34. Verweerder heeft geen reden gezien voormelde plandelen in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening of het recht en heeft deze goedgekeurd. Hij is van mening dat de door appellant gewenste bouwmogelijkheden uit onder meer landschappelijk oogpunt ongewenst zijn.
Vaststelling van de feiten
2.35. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.35.1. Ingevolge artikel 5, lid A, onder 1, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor "Agrarisch gebied in een besloten landschap" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf met een in hoofdzaak grondgebonden agrarische bedrijfsvoering.
Ingevolge artikel 5, lid A, onder 5, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor "Agrarisch gebied in een besloten landschap" aangewezen gronden bestemd voor het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de landschappelijke waarden van de gronden.
Ingevolge artikel 8, lid A, onder 1, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op de kaart voor "Woondoeleinden" aangewezen gronden bestemd voor woonhuizen.
Ingevolge artikel 8, lid C, onder 1 en b, van de planvoorschriften geldt voor het bouwen van hoofdgebouwen dat per bestemmingsvlak één vrijstaand woonhuis zal worden gebouwd.
Ingevolge artikel 8, lid C, onder 1 en c, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zal de oppervlakte voor een hoofdgebouw ten hoogste 150 m² bedragen.
Ingevolge artikel 8, lid C, onder 1 en e, van de planvoorschriften zal de afstand van een hoofdgebouw ten opzichte van de weg ten minste de bestaande afstand bedragen.
2.35.2. Appellant is eigenaar van het perceel [locatie 2] met de bestemming "Woondoeleinden" en een naastgelegen perceel met de bestemming "Agrarisch gebied in een besloten landschap".
Op 8 juni 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders een bouwvergunning verleend voor het bouwen van een vrijstaande woning op het perceel [locatie 2], waar thans een kleine visserswoning staat.
2.35.3. In de plantoelichting staat dat de gemeente in eerste instantie niet-agrarische nieuwbouw in het landelijk gebied wil weren. Er mag in principe geen toename van het aantal woningen in het landelijk gebied plaatsvinden.
2.35.4. In het deskundigenbericht staat dat het perceel [locatie 2] ten zuiden van Murnserdyk ligt. De woning Murnserdyk vormt samen met de woningen op de percelen die plaatselijk bekend zijn als [3 locaties] een cluster van woningen. Appellant wenst zijn huidige bouwplannen op het perceel [locatie 2] te wijzigen en wil op het naastgelegen agrarische perceel een grotere woning met een schuur bouwen. Dit perceel betreft een weiland tussen de woningen [locatie 6] en [locatie 2] en biedt een doorkijk vanaf de Murnserdyk op het Murnserklif en het IJsselmeer. De door appellant gewenste bouwmogelijkheden zouden tot gevolg hebben dat de doorkijk verkleind zou worden. Het perceel [locatie 2] biedt vanuit landschappelijk oogpunt echter weinig toegevoegde waarde. De gronden rondom de woning zijn ingericht als tuin en het perceel is aan alle zijde afgeschermd door beplanting. Over de op dit perceel aanwezige beuk staat in het deskundigenbericht dat deze boom geen monumentale status heeft.
Een strook grond met de kadastrale gegevens BAL 00, sectie K, nummer 1058, die in eigendom is van de buren van appellant, bevindt zich binnen het bouwvlak van appellant. Het perceel [locatie 2], dat gevormd wordt door de percelen met de kadastrale gegevens BAL 00, sectie K, nummers 1057 en 1060, ligt binnen het bouwvlak. De oppervlakte van beide percelen tezamen is blijkens de kadastrale gegevens 1020 m². Uit artikel 8, lid C, onder 1 en e, van de planvoorschriften volgt dat een deel van het perceel [locatie 2] niet bebouwd mag worden. De oppervlakte van dit deel bedraagt ongeveer 240 m². Hieruit volgt dat ongeveer 780 m² van het perceel bebouwd mag worden. Dit is voldoende voor de bouw van een woning van 150 m² en een bijgebouw van 60 m², aldus het deskundigenbericht.
Het oordeel van de Afdeling
2.36. Voor zover appellant betoogt dat de bestemming "Agrarisch gebied in een besloten landschap" ter plaatse niet uitvoerbaar zal zijn overweegt de Afdeling dat niet aannemelijk is gemaakt dat deze gronden, die thans al in gebruik zijn als weiland, niet binnen de planperiode als zodanig gebruikt kunnen blijven worden.
Voorts is niet gebleken dat appellant door het instellen van rechtsmiddelen in een ongunstiger positie is geraakt aangezien het bouwvlak niet naar aanleiding van de zienswijze van appellant is verkleind.
Dat de ligging van het bouwvlak niet geheel overeenkomt met de eigendomsverhoudingen ter plaatse, zodanig dat het bouwvlak in zijn geheel op gronden van appellant is gelegen, brengt in dit geval niet met zich dat reeds hierom moet worden geoordeeld dat de ligging van het bouwvlak in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In dit verband merkt de Afdeling op dat de bouwmogelijkheden van het bouwvlak niet zodanig worden beperkt dat appellant hiervan feitelijk geen gebruik meer kan maken. Daarbij acht de Afdeling van belang dat het resterende te bebouwen oppervlak ruimschoots voldoende is om van de in artikel 8 van de planvoorschriften vervatte bouwmogelijkheden gebruik te kunnen maken en dat slechts een betrekkelijk klein deel van het bouwvlak bestaat uit gronden die niet aan appellant toebehoren.
Anders dan appellant betoogt, is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat de door appellant gewenste bouwmogelijkheden op het perceel met de bestemming "Agrarisch gebied in een besloten landschap" ten behoeve van woningbouw een aantasting van het open landschap ter plaatse met zich zou brengen, aangezien dit perceel deel uit maakt van een zichtlijn vanaf de Murnserdyk naar het IJsselmeer en, in tegenstelling tot het reeds bebouwde en beplante perceel [locatie 2], bijdraagt aan de kenmerkende openheid van dit landschap. Voorts heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat bebouwing van dit perceel een verstoring van het bebouwingsbeeld ter plaatse zou opleveren, aangezien dit perceel, anders dan het perceel [locatie 2], geen deel uitmaakt van het ter plaatse aanwezige cluster van percelen met woningen.
De Afdeling is daarom van oordeel dat verweerder bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan de belangen van het behoud van het open landschap en het bebouwingsbeeld dan aan het belang van appellant bij het verschuiven van het bouwvlak.
2.36.1. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voormelde plandelen niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemmingen "Woondoeleinden" en "Agrarisch gebied in een besloten landschap" en de aanvullende bestemming "Vrijwaringszone dijken" ter hoogte van [locatie 2].
Het beroep van [appellant sub 7] is ongegrond.
Het beroep van het Recreatiecentrum met betrekking tot het plandeel met de bestemming "Verblijfsrecreatieve doeleinden 2" met de aanduidingen "recreatieverblijven toegestaan" en "specifieke regeling" ten aanzien van het recreatieterrein in Sondel
Standpunt van het Recreatiecentrum
2.37. Het Recreatiecentrum stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Verblijfsrecreatieve doeleinden 2" met de aanduidingen "recreatieverblijven toegestaan" en "specifieke regeling". Daartoe voert het Recreatiecentrum aan dat ten onrechte voorbij is gegaan aan de bestaande situatie en de rechten die zouden voortvloeien uit het voorheen geldende planologische regime. Voorts is het Recreatiecentrum van mening dat het plandeel ten onrechte niet voorziet in 700 m² ten behoeve van horecafuncties en een tweede bedrijfswoning.
2.38. Verweerder heeft geen reden gezien voormeld plandeel in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening of het recht en heeft dit plandeel goedgekeurd. Hij is van mening dat de in het plan vervatte mogelijkheden, die zijn gebaseerd op een herinrichtingsplan van het Recreatiecentrum, dat deels reeds is vergund, toereikend zijn en dat, mede gelet hierop, geen rechten aan de voorheen bestaande situatie kunnen worden ontleend.
Vaststelling van de feiten
2.39. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.39.1. Ingevolge artikel 17, lid A, onder 1, 2 en 4, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor "Verblijfsrecreatieve doeleinden 2" aangewezen gronden bestemd voor:
1. standplaatsen voor kampeermiddelen;
2. gebouwen, voor zover ten dienste van het kampeerterrein, ten behoeve van:
a. sanitaire voorzieningen;
d. sport- en recreatievoorzieningen;
e. horeca in de vorm van een kantine/restaurant;
f. bedrijfswoningen met de daarbij horende aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen;
4. recreatieverblijven en daarbij horende aan- en uitbouwen en bijgebouwen, indien de gronden op de kaart zijn voorzien van de aanduiding "recreatieverblijven toegestaan".
Ingevolge artikel 17, lid B, onder 2 en c, van de planvoorschriften gelden voor het bouwen van de in lid A sub 2 genoemde gebouwen :
c. het aantal bedrijfswoningen zal ten hoogste één bedragen, tenzij de gronden op de kaart zijn voorzien van de aanduiding "twee bedrijfswoningen toegestaan", in welk geval het aantal bedrijfswoningen ten hoogste twee zal bedragen.
Ingevolge artikel 17, lid B, onder 5 en b, van de planvoorschriften gelden voor het bouwen van de in lid A, onder 4, genoemde gebouwen de volgende bepalingen:
b. het aantal recreatieverblijven zal ten hoogste het bestaande aantal bedragen, tenzij de gronden op de kaart zijn voorzien van de aanduiding "specifieke regeling", in welk geval het aantal recreatieverblijven ten hoogste 40 zal bedragen.
Ingevolge artikel 17, lid D, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders, met inachtneming van het gestelde in de beschrijving in hoofdlijnen, vrijstelling verlenen van het bepaalde in lid B, sub 2, onder b, en toestaan dat, indien de gronden op de kaart zijn voorzien van de aanduiding "specifieke regeling" een tweede bedrijfswoning wordt toegestaan mits de bedrijfseconomische noodzaak wordt aangetoond.
Ingevolge artikel 17, lid F, aanhef en onder 4, van de planvoorschriften wordt tot een strijdig gebruik van de gronden en bouwwerken, zoals bedoeld in artikel 50, lid A, in ieder geval gerekend het gebruik van de gronden en bouwwerken voor horecadoeleinden, zodanig dat de gezamenlijke horecavloeroppervlakte meer dan 150 m² bedraagt.
Een deel van de gronden van het Recreatiecentrum heeft de bestemming "Verblijfsrecreatieve doeleinden 2" met de aanduidingen "recreatieverblijven toegestaan" en "specifieke regeling" gekregen.
2.39.2. In de plantoelichting staat dat het gemengde recreatieterrein, waar zowel tenten en toercaravans als stacaravans en recreatiewoningen zijn toegestaan, onder de bestemming "Verblijfsrecreatieve doeleinden 2" valt. De gezamenlijke vloeroppervlakte voor horeca zal niet meer bedragen dan 150 m². Voor het recreatiecentrum Sondel is een specifieke regeling in de voorschriften verwerkt, omdat bij de herinrichting van het terrein uit is gegaan van de ruimtelijke randvoorwaarden, die in overleg met de gemeente tot stand zijn gekomen. Deze ruimtelijke randvoorwaarden zijn in de bestemming verwerkt, aldus de toelichting.
2.39.3. In het deskundigenbericht staat dat het Recreatiecentrum Sondel een oppervlakte heeft van ongeveer vijf hectare en beschikt over een hoofdgebouw, waarin zich twee woningen, een receptie, een bar en een opslagruimte bevinden. Tevens staan er 35 recreatiewoningen en een noodgebouw, dat wordt gebruikt als kantine, snackbar en wasserette.
Het Recreatiecentrum is in 1942 opgericht als radarpost "Kampf Eisbär" en beschikte over een aantal bunkers. Vanaf 1947 is het terrein in gebruik geweest als recreatieterrein, waarbij de bunkers zijn gebruikt voor groepsaccommodatie. Appellante heeft het terrein in 1998 gekocht en in het kader van de herinrichting van het terrein is een vrijstellingsprocedure ingevolge artikel 19 van de WRO gestart. Op 23 december 2003 is een bouwvergunning verleend voor de bouw van 36 recreatiewoningen. Op 12 april 2006 is een bouwvergunning verleend voor een schuur met een oppervlakte van ongeveer 110 m² en een verzamelgebouw met een oppervlakte van ongeveer 350 m², onder meer bestaande uit een bedrijfswoning. De bunkers zijn inmiddels gesloopt. Het voorliggende plan maakt bijna tweemaal zoveel bebouwing mogelijk als voorheen op het terrein heeft gestaan.
2.39.4. In het voorheen geldende bestemmingsplan "Plan in hoofdzaak 1942-1943" hadden de gronden van het Recreatiecentrum de bestemming "Boerderijen en Boswachterijen".
Het oordeel van de Afdeling
2.40. Vast staat dat het Recreatiecentrum, gelet op het bestemmingsplan "Plan in hoofdzaak 1942-1943", voorheen niet als zodanig was bestemd. Dat de gronden sinds 1947 als recreatieterrein worden gebruikt, maakt dat niet anders. De stelling van appellante dat de huidige planregeling de bouw- en gebruiksmogelijkheden beperkt ten opzichte van het voorheen geldende planologische regime treft dan ook geen doel. Voor zover appellante betoogt dat het plan minder bebouwing mogelijk maakt dan er feitelijk op het terrein heeft gestaan, merkt de Afdeling op dat de huidige planregeling aanzienlijk meer bebouwing toestaat dan voorheen aan bebouwing aanwezig was. In dit verband is de Afdeling van oordeel dat de gemeenteraad, gelet op het door appellante kenbaar gemaakte herinrichtingsplan en hetgeen reeds is vergund in redelijkheid de nieuw ontstane situatie als uitgangspunt voor de bestemmingsregeling heeft kunnen nemen. Dat het Recreatiecentrum thans, en in afwijking van het eerdere herinrichtingsplan, bij recht een tweede bedrijfswoning en 700 m² aan horecavloeroppervlakte wenst, doet daar niet aan af. Het Recreatiecentrum heeft niet aannemelijk gemaakt dat de in het plan toegestane 150 m² aan horecavloeroppervlakte, één bedrijfswoning en de vrijstellingsmogelijkheid voor een tweede bedrijfswoning, mede gelet op de huidige aard en omvang van de bedrijfsactiviteiten, waarbij geen groepsaccommodatie meer wordt geboden, ontoereikend en in strijd met een goede ruimtelijke ordening zouden zijn en dat noodzaak zou bestaan voor het bij recht toestaan van een tweede bedrijfswoning en 700 m² aan horecavloeroppervlakte.
2.40.1. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Verblijfsrecreatieve doeleinden 2" met de aanduidingen "recreatieverblijven toegestaan" en "specifieke regeling" niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan voormeld plandeel.
Het beroep van het Recreatiecentrum is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 9] en anderen met betrekking tot de plandelen met de bestemmingen "Agrarisch gebied in besloten landschap" en "Bosgebied", voor zover het betreft het landgoed "De Kleine Plantage"
Standpunt van [appellant sub 9] en anderen
2.41. [appellant sub 9] en anderen stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan voormelde plandelen. Daartoe voeren zij aan dat ten onrechte niet is voorzien in een beheerderswoning bij het landgoed. Zij achten een dergelijke woning noodzakelijk. Voorts doen zij onder meer een beroep op het gelijkheidsbeginsel omdat bij andere landgoederen in de omgeving wel is voorzien in een beheerderswoning.
2.42. Verweerder heeft geen reden gezien voormelde plandelen in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening of het recht en heeft deze plandelen goedgekeurd. Hij is van mening dat het toekennen van een beheerderswoning op het landgoed in dit geval niet noodzakelijk is en in strijd is met het provinciale beleid, dat beoogt onnodige verstening in het buitengebied tegen te gaan.
Vaststelling van de feiten
2.43. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.43.1. Ingevolge artikel 5, lid A, onder 4, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor "Agrarisch gebied in een besloten landschap" aangewezen gronden bestemd voor het wonen ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering, voor zover de gronden op de kaart zijn voorzien van de aanduiding "bouwperceel".
Ingevolge artikel 7, lid A, onder 1, 2 en 3, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor "Bosgebied" aangewezen gronden bestemd voor:
2. het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de cultuurhistorische-, natuurlijke en landschappelijke waarden van het bosgebied;
3. gebouwen ten behoeve van de bosbouw en/of natuur- en landschapsbeheer, indien de gronden op de kaart zijn voorzien van de aanduiding "beheersgebouw toegestaan".
Ingevolge artikel 7, lid E, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders, met inachtneming van het gestelde in de beschrijving in hoofdlijnen, vrijstelling verlenen van het bepaalde in lid C, onder 1, en toestaan dat, indien de gronden op de kaart niet zijn voorzien van de aanduiding "beheersgebouw toegestaan" niet voor bewoning bedoelde gebouwen ten behoeve van bosbouw, het natuur- en landschapsbeheer en of het dagrecreatieve of educatief medegebruik worden gebouwd.
De gronden van het landgoed hebben de bestemmingen "Agrarisch gebied in een besloten landschap" en "Bosgebied" en voorzien niet in een bouwperceel of een beheersgebouw.
2.43.2. In het deskundigenbericht staat dat het landgoed een omvang heeft van 47 hectare, waarvan 31 hectare bos en 16 hectare bouwland en weiland. Het beheer van het landgoed kan, net als thans het geval is, worden geregeld vanuit een nabijgelegen kern, aldus het deskundigenbericht. Verder worden op het landgoed geen dieren gehouden die afhankelijk zijn van menselijke verzorging.
Het oordeel van de Afdeling
2.44. De Afdeling stelt vast dat de bouw van een beheerderswoning op het landgoed op grond van de voormelde bestemmingen niet is toegestaan. Voor zover appellanten stellen dat de beheerderswoning ter plaatse noodzakelijk is, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de noodzaak voor een dergelijke woning niet aannemelijk is gemaakt. Hierbij is van belang dat blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting het beheer van het landgoed geen volledige dagtaak inhoudt en dat voortzetting van het beheer vanuit een nabijgelegen kern mogelijk is. Dat appellanten een beheerderswoning ter plaatse onder meer wenselijk achten in het kader van de opslag van materiaal en het houden van toezicht brengt niet reeds met zich dat een dergelijke woning noodzakelijk is. Evenmin volgt de noodzaak voor een dergelijke woning op het landgoed uit het feit dat de eigenaren op aanzienlijke afstanden van het landgoed wonen. In het kader van de opslag van materiaal wijst de Afdeling voorts op de vrijstellingsmogelijkheid voor een beheersgebouw ingevolge artikel 7, lid E, van de planvoorschriften.
Ten aanzien van de door appellanten gemaakte vergelijking met andere landgoederen die beschikken over een beheerderswoning overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat die situaties zodanig overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerder om deze reden niet heeft kunnen instemmen met voormelde plandelen. In dit verband acht de Afdeling van belang dat ter zitting is gebleken dat de door appellanten genoemde andere landgoederen aanzienlijk groter van omvang zijn dan het onderhavige landgoed.
Gelet op het vorenstaande en het provinciale beleid dat er op is gericht onnodige verstening in het buitengebied tegen te gaan is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de plandelen met de bestemmingen "Agrarisch gebied in besloten landschap" en "Bosgebied" niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan voormelde plandelen.
Het beroep van [appellant sub 9] en anderen is ongegrond.
Het beroep van [appellanten sub 10A] met betrekking tot het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied in een open landschap", naast de recreatiewoning [locatie 3]
Standpunt van [appellanten sub 10A]
2.45. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan voormeld plandeel. Daartoe voeren zijn aan dat aan het perceel ten onrechte een agrarische bestemming is toegekend, die niet uitvoerbaar is, en dat ten onrechte niet is voorzien in de mogelijkheid ter plaatse een recreatiewoning te bouwen. Deze woning is volgens hen noodzakelijk voor de rentabiliteit van hun bedrijf. Zij voeren aan dat de gemeenteraad en verweerder zich bij hun besluitvorming hebben gebaseerd op onjuiste gegevens. Voorts wijzen zij op het provinciale en gemeentelijke beleid met betrekking tot kwaliteitsverbetering van bedrijven.
2.46. Verweerder heeft geen reden gezien voormeld plandeel in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening of het recht en heeft dit plandeel goedgekeurd. Hij is van mening dat het toestaan van een recreatiewoning ter plaatse weliswaar past in het provinciale beleid ter zake, doch volgt het standpunt van de gemeenteraad dat door de woning een onevenwichtig bebouwingsbeeld zou ontstaan.
Vaststelling van de feiten
2.47. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.47.1. Ingevolge artikel 4, lid A, onder 1 en 4, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor "Agrarisch gebied in een open landschap" aangewezen gronden bestemd voor:
1. de uitoefening van een agrarisch bedrijf met een in hoofdzaak grondgebonden agrarische bedrijfsvoering;
4. het wonen ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering, voor zover de gronden op de kaart zijn voorzien van de aanduiding "bouwperceel".
Het perceel waarop appellanten een recreatiewoning wensen heeft de bestemming "Agrarisch gebied in een open landschap" en kent geen bouwperceel.
2.47.2. In het voorheen geldende bestemmingsplan "Elahuizen-recreatie" rustte op het perceel de bestemming "Zomerhuizen met bijbehorend terrein" en de bestemming "Bebossing". De bouw van een recreatiewoning ter plaatse was niet mogelijk, aangezien het perceel geen bouwvlak kende.
2.47.3. In opdracht van appellanten is in het kader van de ruimtelijke inpasbaarheid van de gewenste recreatiewoning door het stedenbouwkundig adviesbureau "Witpaard en partners" op 16 februari 2006 een advies opgesteld. In dit advies staat dat de realisering van een recreatiewoning op bedoelde locatie stedenbouwkundig aanvaardbaar is. Het perceel is volgens het adviesbureau niet aan te merken als een agrarisch perceel. De naastgelegen sloot met bomenrij is zeer herkenbaar als scheiding tussen het agrarische gebied en het recreatiegebied aanwezig. Bebouwing van het bedoelde perceel kan dan ook niet als bouwen in een open agrarisch gebied worden getypeerd. Het huidige gebruik van het perceel is zichtbaar geen agrarisch gebruik. Door de bebouwing van het perceel met een recreatiewoning vindt als het ware een ruimtelijk gezien logische verlenging van de bebouwing plaats, die niet leidt tot een onaanvaardbaar onevenwichtig bebouwingsbeeld, aldus het advies.
2.47.4. In het deskundigenbericht staat dat appellanten het watersport- en recreatieverblijf] aan de [locatie 4] exploiteren. De bedrijfsactiviteiten omvatten onder meer de verhuur van de recreatiewoning "Romsicht" en de groepsaccommodatie "It Skipperhûs". Deze groepsaccommodatie is aangepast voor gehandicapten. Appellanten willen op het perceel [locatie 3] een recreatiewoning bouwen, die zal worden aangepast aan rolstoelgebruikers. Dit perceel is een grasveld, hoort vanuit ruimtelijk oogpunt bij de haven, kan via de inrit van de haven bereikt worden en wordt door een sloot en een bomenrij afgescheiden van het open landschap. Over het perceel is geen ontsluiting aangelegd voor de woningen [locatie 5]-[locatie 3]. Aan de voorzijde van de woningen is voldoende ruimte om een goede ontsluiting te realiseren die ook gebruikt kan worden door de verschillende hulpdiensten. Voorts staat in het deskundigenbericht dat een extra recreatiewoning van belang kan zijn voor een duurzame exploitatie van het bedrijf in de toekomst.
Het oordeel van de Afdeling
2.48. De Afdeling stelt vast dat het perceel, dat integraal deel uitmaakt van het recreatiebedrijf van appellanten, zowel in het voorheen geldende plan als op de bij het onderhavige plan behorende Gebiedsvisiekaart niet als open agrarisch gebied is aangemerkt. Voorts is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat het perceel, gelet op de ter plaatse aanwezige bomenrij en sloot, ook feitelijk geen deel uitmaakt van het open agrarisch gebied, maar van het gebied behorende bij de haven, nu dit gebied door deze bomenrij en sloot wordt begrensd. Aan weerszijden van de haven staan recreatiewoningen en het perceel kan worden beschouwd als de afsluiting van het cluster met bebouwing aan de haven. Niet in geschil is dat het perceel niet agrarisch wordt en zal worden gebruikt. Gelet op het voorgaande heeft verweerder ten onrechte goedkeuring verleend aan een plandeel met een agrarische bestemming, waarvan vast staat dat deze niet binnen de planperiode zal worden verwezenlijkt. Dit klemt te meer nu door verweerder is gesteld dat het provinciale beleid niet in de weg staat aan een recreatieve bestemming ter plaatse en niet in geschil is dat het belang van appellanten bij een dergelijke bestemming groot is.
2.48.1. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door het plandeel goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep van [appellanten sub 10A] is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover het betreft het voormelde plandeel. Uit het voorgaande volgt dat rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan het plandeel met "Agrarisch gebied in een open landschap", naast de recreatiewoning [locatie 3].
2.49. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 7], het Recreatiecentrum, [appellant sub 9] en anderen, [appellant sub 6], [appellanten sub 4], en [appellante sub 5] geen aanleiding.
Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 1], de gemeenteraad en het Paardencentrum niet gebleken.
Verweerder dient ten aanzien van het beroep van [appellanten sub 10A] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellanten sub 10A], [appellante sub 10B] niet-ontvankelijk, voor zover het beroep is ingediend namens [appellante sub 10B];
II. verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en het Paardencentrum geheel, het beroep van [appellanten sub 10A], voor zover ontvankelijk, en het beroep van de gemeenteraad gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Fryslân van 13 december 2005, kenmerk 622421, voor zover het betreft:
a. de onthouding van goedkeuring aan de zinsneden "en recreatieve doeleinden" en "muziek-" in artikel 10, lid A, onder 1 en a, van de planvoorschriften;
b. de onthouding van goedkeuring aan de plandelen met de bestemmingen "Manege" en "Agrarisch gebied in een besloten landschap", zoals aangeduid op de bij de uitspraak behorende kaart 1;
c. het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied in een open landschap", zoals aangeduid op de bij de uitspraak behorende kaart 2;
IV. onthoudt goedkeuring aan het onder III. sub c. genoemde plandeel;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit, voor zover dit onder III. sub c. is vernietigd;
VI. verklaart de beroepen van [appellant sub 7], het Recreatiecentrum, [appellant sub 9] en anderen, [appellant sub 6], [appellanten sub 4], [appellante sub 5] geheel en het beroep van de gemeenteraad voor het overige ongegrond;
VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Fryslân tot vergoeding van bij [appellanten sub 10A] in verband met de behandeling van hun beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
het bedrag dient door de provincie Fryslân aan voormelde appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VIII. gelast dat de provincie Fryslân aan [appellant sub 1], het Paardencentrum, [appellanten sub 10A] en de gemeenteraad het door hen voor de behandeling van hun beroep betaalde griffierecht vergoedt (€ 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro voor [appellant sub 1], € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) voor het Paardencentrum, € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) voor [appellanten sub 10A] en € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) voor de gemeenteraad).
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en dr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Verbeek
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2007