200602150/1.
Datum uitspraak: 7 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Afvalstoffen Terminal Moerdijk B.V.", gevestigd te Moerdijk,
appellante,
het dagelijks bestuur van het Waterschap Brabantse Delta,
verweerder.
Bij besluit van 30 januari 2006 heeft verweerder, voor zover hier van belang, de door appellante gevraagde tijdelijke aanpassing van de op 25 maart 2002 aan haar krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren verleende vergunning, geweigerd. Dit besluit is op 8 februari 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 17 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 20 maart 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 11 mei 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 2 oktober 2006 (hierna: het deskundigenbericht). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van verweerder. Dit stuk is aan appellante toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 januari 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door [algemeen directeur], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. W.J. de Zeeuw, ambtenaar bij het waterschap, zijn verschenen.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.
2.2. Ter zitting heeft appellante het beroep voor zover gericht tegen de door haar aangeduide typefout in het bestreden besluit, ingetrokken.
2.3. Appellante stelt dat haar aanvraag om de afvoerhoeveelheid tijdelijk te mogen verhogen tot 1.560 m3 per etmaal en tot 450.000 m3 per jaar ten onrechte is geweigerd. Volgens haar is de capaciteit van het riool toereikend en heeft de eigenaar daarvan, het Havenschap Moerdijk, voor deze verhoging toestemming verleend. Voorts wijst zij erop dat haar inrichting beschikt over een systeem dat de lozing automatisch afschakelt indien het riool vol is, zodat een door haar inrichting veroorzaakte overstort valt uit te sluiten.
2.4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de gevraagde verhoging van de afvoerhoeveelheid is geweigerd ter bescherming van de kwaliteit van het oppervlaktewater. Volgens hem is de feitelijke capaciteit van het riool te beperkt om die verhoging te verwerken, waardoor het te lozen afvalwater via een overstort rechtstreeks in een bermsloot terecht komt.
2.5. Ingevolge voorschrift 6.1.1, aanhef en onder a tot en met c, bij de vergunning van 25 maart 2002, voor zover hier van belang, mag de afvoerhoeveelheid ter plaatse van de 'meetinrichting LP1' niet meer bedragen dan 65 m3 per uur, 1.200 m3 per etmaal en 350.000 m3 per jaar.
Het deskundigenbericht vermeldt dat appellante beschikt over drie tanks met een inhoud van elk 700 m3, waarin het gezuiverde afvalwater wordt gebufferd, voordat het verpompt wordt naar de 'meetinrichting LP1', vanwaar het geloosd wordt op het riool van het Havenschap Moerdijk. In de 'meetinrichting LP1' wordt het debiet gemeten alsmede de buisvulling van het riool, uitgedrukt in een percentage. Een sturingsprogramma regelt blijkens het deskundigenbericht dat bij een bepaalde buisvulling de pomp wordt uitgeschakeld. In het riool bevindt zich op een afstand van 442 meter vanaf het lozingspunt van appellante de overstort naar een bermsloot. Tussen het lozingspunt van appellante en deze overstort komen nog twee lozingspunten van andere inrichtingen op hetzelfde riool uit.
Niet in geschil is dat het Havenschap Moerdijk voor de overstort in zijn riool op de bermsloot geen vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren heeft, en dat om overstort vanuit het riool op de bermsloot te voorkomen, de buisvulling niet meer mag bedragen dan 50%.
Verweerder heeft de stelling van appellante niet betwist dat het sturingsprogramma in de 'meetinrichting LP1' zo kan worden afgesteld dat bij een buisvulling van 50% het lozen op het riool automatisch wordt gestaakt en dat daarmee een door haar inrichting veroorzaakte overstort kan worden uitgesloten. Voorts heeft verweerder ter zitting verklaard dat, hoewel op het riool met vergunningen krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren meer (afval)water kan worden geloosd dan waarvoor het riool indertijd is ontworpen, van deze vergunde capaciteit niet continu gebruikt wordt gemaakt door de twee andere inrichtingen en dat in beginsel de feitelijke restcapaciteit van het riool door appellante kan worden benut. Daartoe ontbreekt echter volgens verweerder een hydraulische berekening om de buisvulling ter plaatse van de overstort te kunnen bepalen en stond ten tijde van het nemen van het bestreden besluit evenmin vast op welk punt en op welke wijze de buisvulling van 50% moest worden bepaald. Onduidelijk was verder hoe groot het afschot is waaronder het riool ligt en in hoeverre de andere inrichtingen, die eveneens op het riool lozen, feitelijk bijdragen aan de vulling van het riool.
Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op het feit, dat appellante deze gegevens ten onrechte niet heeft verstrekt. De Afdeling stelt vast, dat verweerder bij ontvangst van de aanvraag geen toepassing heeft gegeven aan artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en appellante niet in de gelegenheid heeft gesteld om binnen een nader aangegeven termijn haar aanvraag aan te vullen. Onder deze omstandigheden mocht appellante er van uitgaan dat alle benodigde gegevens waren verstrekt en dat daarmee was voldaan aan artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 28 december 2005 in zaak no.
200501665/1(Gst. 2006, 7245, 25) biedt artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht de mogelijkheid om, indien de aanvraag onvoldoende informatie bevat voor een goede beoordeling, deze buiten behandeling te laten. Indien een bestuursorgaan in een dergelijke situatie de aanvraag desalniettemin wel in behandeling neemt, zal het op andere wijze de noodzakelijke informatie moeten achterhalen. Nu verweerder dit niet heeft gedaan terwijl hij van oordeel is dat bij de aanvraag onvoldoende gegevens waren gevoegd, is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig voorbereid.
2.6. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.7. Niet is gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het dagelijks bestuur van het Waterschap Brabantse Delta van 16 januari 2006, kenmerk 06U000777;
III. gelast dat het Waterschap Brabantse Delta aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.T.T. van der Heijde, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van der Heijde
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2007