200604824/1.
Datum uitspraak: 7 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Middelharnis,
verweerder.
Bij besluit van 17 mei 2006 heeft verweerder aan de commanditaire vennootschap "Vogelpark Nieuwe Tonge C.V." (hierna: vergunninghoudster) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een vogelpark aan de Duivenwaardsedijk 22 te Nieuwe Tonge. Dit besluit is op 22 mei 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 30 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 19 juli 2006.
Bij brief van 15 augustus 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 januari 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en verweerder, vertegenwoordigd door C.H. Overweel, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door D.D.H. van Es, als partij gehoord.
2.1. Appellant voert aan dat het in werking zijn van de inrichting tot onaanvaardbare parkeerhinder leidt. Volgens appellant is verweerder bij de beoordeling uitgegaan van een te groot aantal parkeerplaatsen binnen de inrichting en een te klein aantal bezoekers. Op dagen dat wordt afgeweken van de representatieve bedrijfssituatie doet zich in ieder geval onaanvaardbare parkeerhinder voor, aldus appellant.
2.1.1. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting acht de Afdeling aannemelijk dat op het terrein van de inrichting plaats is voor het parkeren van ten minste 30 personenauto's. In het akoestisch rapport bij de aanvraag, die blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uitmaakt van de verleende vergunning, is aangegeven dat de inrichting in de representatieve bedrijfssituatie door ongeveer 50 personenauto's in de dagperiode en 10 personenauto's in de avondperiode wordt aangedaan. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding om hieraan te twijfelen. Aannemelijk is dat de 50 auto's in de dagperiode de inrichting verspreid over die periode aandoen. Gelet hierop, heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in de inrichting aanwezige parkeerruimte voldoende is om onaanvaardbare parkeerhinder in de representatieve bedrijfssituatie te voorkomen.
Op grond van vergunningvoorschrift 7.4, voor zover hier van belang, mag gedurende één kalenderjaar niet vaker dan drie dagen worden afgeweken van de representatieve bedrijfssituatie. Tijdens deze dagen (open dag en speciale roofvogeldagen) zullen circa 1.000 bezoekers en circa 250 personenauto's het vogelpark bezoeken. Alsdan is de in de inrichting aanwezige parkeerruimte niet toereikend, met als gevolg dat auto's geparkeerd zullen worden langs de Duivenwaardsedijk. Gelet op het beperkte aantal dagen waarop deze bijzondere bedrijfssituatie zich mag voordoen, is de Afdeling echter van oordeel dat verweerder de hierdoor mogelijk veroorzaakte parkeerhinder in redelijkheid aanvaardbaar heeft kunnen achten.
2.2. Appellant voert aan dat op grond van het akoestisch rapport bij de aanvraag onvoldoende vaststaat dat ter plaatse van zijn woning aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Volgens hem had bij het vaststellen van de bij zijn woning optredende geluidniveaus een correctiefactor van 5 dB(A) toegepast moeten worden vanwege het impulsachtig karakter van het geluid van de in de inrichting gehouden vogels. Voorts is niet zeker dat bij het vaststellen van deze geluidniveaus op juiste wijze rekening is gehouden met de afschermende werking van de Duivenwaardsedijk, aldus appellant. Hij wijst er in dit verband op dat een eerder voor de inrichting verleende vergunning bij uitspraak van 20 juli 1998 in zaak no. E03.96.1173 is vernietigd, omdat niet kon worden uitgesloten dat de inrichting niet in werking kon zijn zonder dat de geluidgrenswaarden werden overschreden. Appellant stelt verder dat op dagen dat wordt afgeweken van de representatieve bedrijfssituatie in ieder geval niet aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan.
2.2.1. In het akoestisch rapport bij de aanvraag is geconcludeerd dat zowel in de representatieve bedrijfssituatie als de bijzondere bedrijfssituatie kan worden voldaan aan de gestelde geluidgrenswaarden. Uit de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening 1998 en de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999, welke in het akoestisch rapport als uitgangspunt zijn genomen, volgt dat voor het toepassen van de door appellant bedoelde correctiefactor slechts aanleiding bestaat, indien het impulsachtig karakter van het geluid duidelijk hoorbaar is ter plaatse van de ontvanger. In het akoestisch rapport is aangegeven dat van duidelijk waarneembaar impulsachtig geluid bij de woningen in de nabijheid van de inrichting geen sprake is. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen reden om hieraan te twijfelen. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is voorts niet gebleken dat bij het akoestisch onderzoek op onjuiste wijze rekening is gehouden met de afschermende werking van de Duivenwaardsedijk. Wat de door appellant genoemde uitspraak van 20 juli 1998 betreft, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat de destijds vergunde inrichting en de thans vergunde inrichting in akoestisch opzicht zodanig overeenkomen dat op grond van voornoemde uitspraak zou moeten worden getwijfeld aan de juistheid van het akoestisch rapport bij de aanvraag. Gelet op hetgeen is aangevoerd, moet het er voor worden gehouden dat in het akoestisch rapport juiste uitgangspunten worden gehanteerd en dat de uitkomsten van het onderzoek juist zijn.
Gelet op het vorenstaande, bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de conclusies van het akoestisch rapport niet in redelijkheid aan het bestreden besluit ten grondslag heeft kunnen leggen.
2.3. Het beroep is ongegrond.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Plambeck
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2007