200605797/1.
Datum uitspraak: 7 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/256 van de rechtbank Groningen van 28 juni 2006 in het geding tussen:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
Bij besluit van 15 oktober 2004 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een verzoek van appellant om verlening van het Nederlanderschap afgewezen.
Bij besluit van 9 februari 2005 heeft de minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 juni 2006, verzonden op 4 juli 2006, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 augustus 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 augustus 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 8 september 2006 heeft de minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 december 2006, waar de Minister voor Integratie, Jeugdbescherming, Preventie en Reclassering, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te 's-Gravenhage, is verschenen. Appellant is met bericht niet verschenen.
2.1. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister terecht heeft geconcludeerd dat er ernstige vermoedens zijn dat hij een gevaar oplevert voor de openbare orde, omdat tegen hem een strafzaak openstaat ter zake van overtreding van artikel 250a, eerste lid, aanhef en onder 1¢ª en artikel 250a, tweede lid, aanhef en onder 1¢ª van het Wetboek van Strafrecht.
2.1.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, voor zover thans van belang, een verzoek om naturalisatie afgewezen, indien op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar oplevert voor de openbare orde.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding) wordt een verzoek om naturalisatie wegens gevaar voor de openbare orde onder meer afgewezen, indien op het moment van indiening van het verzoek of de beslissing daarop, serieuze verdenkingen bestaan dat de verzoeker een misdrijf heeft gepleegd waarop nog een sanctie kan volgen. Van een serieuze verdenking is onder meer sprake indien tegen de verzoeker een strafzaak wegens een misdrijf openstaat. De verzoeker mag weliswaar niet voor schuldig worden gehouden zolang dat niet is komen vast te staan, maar dat brengt niet met zich mee dat een serieuze verdenking ter zake van een misdrijf irrelevant is. Ook indien de verzoeker reeds is veroordeeld voor een misdrijf, maar tegen het vonnis in beroep is gegaan, is de strafzaak nog niet onherroepelijk afgedaan en is er nog steeds sprake van een serieuze verdenking, aldus de Handleiding.
2.1.2. Vaststaat dat appellant ten tijde van de beslissing op het verzoek en de handhaving daarvan in bezwaar strafrechtelijk werd vervolgd wegens voormeld misdrijf en ter terechtzitting van de rechtbank Almelo was gedagvaard. Reeds hierom heeft de rechtbank gelet op het hiervoor vermelde beleid terecht en op goede gronden overwogen dat de minister ernstige vermoedens aanwezig heeft mogen achten dat appellant een gevaar vormt voor de openbare orde. Dat appellant ontkent dit strafbare feit te hebben gepleegd en hoger beroep heeft ingesteld tegen de inmiddels jegens hem uitgesproken veroordeling, doet hier, anders dan hij betoogt, niet aan af, omdat zodanige omstandigheden in het beleid zijn verdisconteerd.
2.2. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de minister onvoldoende is ingegaan op zijn betoog dat de afwijzing van het verzoek in strijd is met het Europees Verdrag inzake nationaliteit (hierna: het EVN), nu dit verdrag staatloosheid beoogt te voorkomen en zowel de minister als de rechtbank in het midden heeft gelaten wat de gevolgen van de afwijzing van het verzoek voor zijn nationaliteit zijn.
2.2.1. Gesteld noch gebleken is dat appellant aan een rechtstreeks werkende bepaling van het EVN recht op naturalisatie zou kunnen ontlenen. Het EVN kent geen bepaling die een dergelijke positieve verplichting in het leven roept. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het besluit van 9 februari 2005 niet in strijd met het EVN is. Nu appellant aan het EVN geen recht op naturalisatie kan ontlenen, was de minister niet gehouden om, met het oog op een juiste toepassing van dit verdrag, ter zake van de nationaliteit van appellant conclusies te trekken. Voorts blijft gelden dat, zoals de rechtbank in navolging van de minister terecht heeft overwogen, appellant ook na de afwijzing van het verzoek niet staatloos, maar van onbekende nationaliteit is.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Groeneweg
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2007