200608796/1 en 200608796/2.
Datum uitspraak: 31 januari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/4007 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 13 oktober 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Waalre.
Bij besluit van 20 april 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Waalre (hierna: het college) appellante op straffe van een dwangsom gelast de bewoning van het bijgebouw in de achtertuin van het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 11 oktober 2005 heeft het college het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 oktober 2006, verzonden op 25 oktober 2006, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 5 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 4 januari 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Zij heeft voorts de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 januari 2007, waar appellante, bijgestaan door mr. drs. A.A.P.M. Theunen, advocaat te Veghel, en het college, vertegenwoordigd door P.J.J.M. van Lierop, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. De rechtbank heeft de bewoning, waarvan de beëindiging is gelast, terecht in strijd met het bestemmingsplan "Waalre-dorp, 1e herziening" geacht. Het bestemmingsplan "Vrijstellingsregeling tijdelijke huisvesting ten behoeve van mantelzorg" was ten tijde van het besluit van 11 oktober 2005 nog niet in werking getreden. Het college kon derhalve ter zake handhavend optreden.
2.2. De rechtbank heeft voorts evenzeer met juistheid overwogen dat het college terecht heeft aangenomen dat geen concreet zicht op legalisatie van de bewoning bestond.
Het heeft onderzocht of voor de bewoning van het bijgebouw op het perceel volgens het ontwerpbestemmingsplan "Vrijstellingsregeling tijdelijke huisvesting ten behoeve van mantelzorg" vrijstelling verleend zou kunnen worden. Dat was niet op voorhand het geval. Niet gebleken is dat ten tijde van het besluit om de last te handhaven een zogenoemde mantelzorgrelatie tussen appellante en de gestelde huurder van de hoofdwoning op het perceel bestond. Het college heeft terecht de door appellante overgelegde verklaring van hem dat hij als mantelzorgverlener wil optreden, onvoldoende geacht om aan te nemen dat van zodanige relatie sprake was, nu onweersproken is dat betrokkene niet op dat adres in de gemeentelijke basisadministratie stond ingeschreven en de hoofdwoning op dat moment te huur werd aangeboden. De andere door appellante overgelegde verklaringen, waaruit een mantelzorgrelatie zou blijken en de indicatiebesluiten doen aan dit oordeel niet af, omdat deze geen betrekking hebben op de situatie ten tijde van het besluit van 11 oktober 2005. Bovendien werd niet voldaan aan de in het ontwerpbestemmingsplan voor mogelijke vrijstelling gestelde maximale oppervlakte-eis van het bijgebouw.
Gelet op het voorgaande, kan appellante niet worden gevolgd in haar klacht dat de rechtbank zich er ten onrechte toe heeft beperkt te onderzoeken of legalisatie met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening mogelijk is.
2.3. Anders dan appellante betoogt, heeft de rechtbank voorts in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat handhavend optreden voor appellante zo onevenredig belastend is, dat het college daarvan om die reden had moeten afzien. Dat zij het bijgebouw, naar gesteld, al zeven jaar illegaal bewoont, is niet voldoende voor dat oordeel. Overigens heeft het college eerder tegen de bewoning van het bijgebouw opgetreden. De leeftijd van appellante en het feit dat degene die om handhaving heeft verzocht, als gesteld, inmiddels is verhuisd, zijn dat evenmin.
2.4. Voor zover appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de bevoegdheid tot invordering van een deel van de verbeurde dwangsommen inmiddels is verjaard, faalt ook dat betoog, reeds omdat het aldus gestelde niet tot het oordeel kan leiden dat het besluit van 11 oktober 2005 niet rechtmatig is.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Gelet hierop, bestaat aanleiding het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen af te wijzen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van Driel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2007