ECLI:NL:RVS:2007:AZ7938

Raad van State

Datum uitspraak
31 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200608874/1 en 200608874/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • A.M.L. Hanrath
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bouwvergunning en beëindiging van strijdig gebruik van recreatiewoning

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst op 13 juni 2006 een besluit genomen waarin appellant werd gelast om voor 1 december 2006 een bouwwerk op een perceel te [plaats] geheel conform de verleende bouwvergunning uit te voeren en het gebruik als recreatiewoning te beëindigen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen heeft op 7 december 2006 het beroep van appellant tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard. Appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State en verzocht om een voorlopige voorziening.

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 17 januari 2007 behandeld. De Voorzitter oordeelde dat er geen concreet uitzicht op legalisatie van het bouwwerk of het gebruik als recreatiewoning bestond, en dat het college bevoegd was om handhavend op te treden. De Voorzitter heeft vastgesteld dat de lastgeving betrekking had op zowel het beëindigen van het strijdige gebruik als het bouwen in afwijking van de vergunning. De termijn om aan de lastgeving te voldoen was op 1 december 2006 verstreken, en het college had appellant niet de gelegenheid geboden om aan te tonen dat het bouwwerk tot die datum was verhuurd.

Uiteindelijk heeft de Voorzitter het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de voorzieningenrechter vernietigd en het besluit van het college van 18 oktober 2006 vernietigd voor zover het een begunstigingstermijn tot 1 december 2006 bevatte. De begunstigingstermijn werd vastgesteld op zes maanden na de uitspraak. De Voorzitter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant.

Uitspraak

200608874/1 en 200608874/2.
Datum uitspraak: 31 januari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. 06/2567 en 06/2568 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen van 7 december 2006 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 13 juni 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst (hierna: het college) appellant gelast voor 1 december 2006 het op het perceel [locatie] te [plaats] gebouwde bouwwerk geheel conform de daartoe verleende bouwvergunning uit te voeren en het gebruik daarvan als recreatiewoning te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 18 oktober 2006 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 december 2006, verzonden op 8 december 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 9 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 11 december 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij deze brief heeft appellant tevens de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 januari 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door drs. R.A.M. van Woerden, adviseur ruimte & milieu, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.J. IJsseldijk, ambtenaar van de gemeente, is verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2.    Vast staat dat de lastgeving zowel betrekking heeft op het beëindigen van het met het bestemmingsplan strijdige gebruik als op het geheel in overeenstemming met de op 27 december 1998 aan appellant verleende vergunning uitvoeren van het bouwwerk, hetgeen, gelet op de aard en omvang van de geconstateerde afwijkingen, dan wel het slopen daarvan.
2.3.    Aan het perceel waarop het bouwwerk staat, is in het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Herziening 2-1988 gemeente Zelhem" de bestemming "Bos" toegekend. Ingevolge artikel 49, eerste lid, van de planvoorschriften is het, voor zover thans van belang, verboden grond te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het bestemmingsplan aan die grond gegeven bestemming. Vast staat dat het gebruik van het bouwwerk als recreatiewoning met de bestemming "Bos" in strijd is, zodat sprake is van een overtreding van voormeld planvoorschrift.
Op grond van artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders. Vast staat is dat appellant in afwijking van de aan hem op 27 december 1998 verleende bouwvergunning heeft gebouwd, zodat voorts sprake is van een overtreding van voormeld wetsartikel.
Gelet op het vorenstaande was het college bevoegd ter zake handhavend op te treden.
2.4.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5.     De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat geen concreet uitzicht bestaat op legalisatie van het bouwwerk, noch van het strijdige gebruik. De enkele omstandigheid dat het bestemmingsplan op enig moment zal worden herzien, maakt dit niet anders. Niet staat immers vast dat het desbetreffende perceel in een nieuw bestemmingsplan een recreatieve bestemming zal krijgen. Voorts is geen sprake van een gebouw als bedoeld in de door appellant aangehaalde gemeentelijke nota "Functies zoeken Plaatsen zoeken Functies".
Nu appellant, gelet op de aan hem verzonden brief van het college van 23 november 1999, voorts willens en wetens in afwijking van de verleende vergunning heeft doorgebouwd en de afwijkingen ten opzichte van de bouwvergunning aanzienlijk zijn, heeft de voorzieningenrechter terecht en op goede gronden overwogen dat het college in redelijkheid geen omstandigheden aanwezig heeft hoeven achten die aanleiding geven om in dit geval van handhavend optreden af te zien.
2.6.     Vast staat dat de door het college gestelde termijn om aan de lastgeving te voldoen zowel betrekking heeft op het strijdige gebruik als op het bouwen in afwijking van de verleende vergunning en dat deze termijn afliep op 1 december 2006. Uit het advies van de commissie van advies voor bezwaarschriften van de gemeente Bronckhorst (hierna: de commissie) blijkt dat de commissie het college in overweging heeft gegeven om appellant een redelijke termijn te geven na 1 december 2006, waarbinnen hij het bouwwerk in de vergunde staat dient te brengen, indien appellant met objectieve gegevens kan aantonen dat het tot 1 december 2006 is verhuurd. Gebleken is dat het college, hoewel hij het advies van de commissie heeft overgenomen in de beslissing op bezwaar, appellant daartoe niet in de gelegenheid heeft gesteld, hetgeen onzorgvuldig is te achten. Dit klemt temeer nu ter zitting van de zijde van het college is erkend dat in beroep is gebleken dat die objectieve gegevens er waren. De voorzieningenrechter heeft dit niet onderkend.
2.7.    Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Voorzitter het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren en het besluit van 18 oktober 2006 vernietigen, voor zover daarin een begunstigingstermijn tot 1 december 2006 is opgenomen.
2.8.    Ter zitting is gebleken dat zowel het college als appellant een verlenging van de begunstigingstermijn met zes maanden redelijk achten.
Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, te bepalen dat het besluit in primo van 13 juli 2006 in stand blijft met uitzondering van de daarin opgenomen begunstigingstermijn. Deze termijn wordt hierbij voor beide overtredingen gesteld op zes maanden na deze uitspraak.
2.9.    Gelet op het vorenstaande bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.10.    Het college dient op navolgende wijze in de proceskosten van appellant te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen van 7 december 2006 in zaak nos. 06/2567 en 06/2568;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst van 18 oktober 2006, voor zover daarin een begunstigingstermijn tot 1 december 2006 is opgenomen;
V.    bepaalt dat het besluit in primo van 13 juli 2006 in stand blijft met uitzondering van de daarin opgenomen begunstigingstermijn;
VI.    stelt de begunstigingstermijn voor beide overtredingen op zes maanden na deze uitspraak;
VII.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd;
VIII.    wijst het verzoek af;
IX.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00 (zegge: duizend tweehonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Bronckhorst aan [appellant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
X.    gelast dat de gemeente Bronckhorst aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 211,00 (zegge: tweehonderdelf euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump               w.g. Hanrath
Voorzitter          ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2007
392