ECLI:NL:RVS:2007:AZ7937

Raad van State

Datum uitspraak
31 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200607925/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • T.M.A. Claessens
  • R. van der Spoel
  • E. de Groot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige inbewaringstelling van vreemdeling en rechtszekerheid

In deze zaak gaat het om de onrechtmatige inbewaringstelling van een vreemdeling, appellant, door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. De Raad van State oordeelt dat de inbewaringstelling vanaf het begin onrechtmatig was, zoals vastgesteld in een eerdere uitspraak van 13 mei 2005. De minister had ten onrechte artikel 3.116 van het Vreemdelingenbesluit 2000 toegepast, wat leidde tot een te korte termijn voor de vreemdeling om zijn zienswijze in te dienen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de minister de zienswijze van appellant terecht niet had meegenomen in zijn besluit van 22 april 2005, maar de Raad van State corrigeert deze uitspraak. De Raad stelt dat het rechtszekerheidsbeginsel niet in de weg staat aan de conclusie dat de minister een fout heeft gemaakt, en dat de gevolgen van deze fout niet voor rekening van de vreemdeling mogen komen. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van appellant gegrond. Het besluit van de minister wordt vernietigd en de minister wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die zijn ontstaan door de behandeling van het beroep en het hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van rechtszekerheid en de bescherming van de rechten van vreemdelingen in het bestuursrecht.

Uitspraak

200607925/1.
Datum uitspraak: 31 januari 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAk
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/22189 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 4 oktober 2006 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 april 2005 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 4 oktober 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 31 oktober 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 15 november 2006 heeft de minister een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de eerste grief klaagt appellant dat – samengevat weergegeven - de rechtbank, door te overwegen dat de minister de zienswijze van appellant terecht niet heeft meegenomen in het besluit van 22 april 2005, heeft miskend dat zijn inbewaringstelling van aanvang af onrechtmatig was waardoor door hem ten onrechte slechts een termijn van twee weken is gegund om zijn zienswijze naar voren te brengen.
2.1.1. Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, wordt de vreemdeling, indien de minister voornemens is de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning af te wijzen, hiervan, onder opgave van redenen, schriftelijk mededeling gedaan.
Ingevolge het tweede lid brengt de vreemdeling zijn zienswijze, in afwijking van artikel 4:9 van de Algemene wet bestuursrecht, schriftelijk naar voren binnen de door de minister bepaalde redelijke termijn.
Ingevolge artikel 3.115, tweede lid, gelezen in samenhang met het eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) bedraagt, indien het voornemen strekt tot afwijzing van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, de termijn waarbinnen de vreemdeling zijn zienswijze schriftelijk naar voren brengt, behoudens verlenging, vier weken.
Ingevolge artikel 3.116, tweede lid, gelezen in samenhang met het eerste lid, van het Vb 2000, bedraagt de termijn twee weken indien de vreemdeling op grond van artikel 6 of artikel 59 van de Vw 2000 rechtens zijn vrijheid is ontnomen en de vrijheidsontneming voortduurt.
Ingevolge het vierde lid is de schriftelijke zienswijze in dat geval tijdig ingediend, indien deze voor het einde van de termijn is ontvangen.
Ingevolge artikel 42, derde lid, van de Vw 2000 wordt, indien de aanvraag wordt afgewezen, in de beschikking ingegaan op de zienswijze van de vreemdeling.
2.1.2. Appellant is bij besluit van 10 maart 2005 op de voet van artikel 59 van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Ten tijde van het voornemen tot het besluit van 22 april 2005 duurde de vrijheidsontneming voort.
Het voornemen is op 8 april 2005 om 09.45 uur aan appellant uitgereikt. In het voornemen is vermeld dat appellant binnen twee weken na uitreiking ervan zijn zienswijze kan indienen. Het besluit van 22 april 2005 is op dezelfde dag om 09.55 uur aan appellant uitgereikt. In het besluit is vermeld dat appellant geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid zijn zienswijze naar voren te brengen. De namens appellant ingediende zienswijze is gedateerd op 22 april 2005, per aangetekende post verzonden en op 25 april 2005 ontvangen.
Bij uitspraak van de Afdeling van 13 mei 2005 in zaak no. 200502959/1 is, voor zover hier van belang, het door appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 10 maart 2005 gegrond verklaard en bepaald dat de vrijheidsontnemende maatregel wordt opgeheven wegens de onrechtmatigheid van de staandehouding en de daarop volgende inbewaringstelling.
2.1.3. Als gevolg van de uitspraak van 13 mei 2005 staat vast dat de inbewaringstelling van meet af aan onrechtmatig was. De minister heeft derhalve ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 3.116, tweede lid, gelezen in samenhang met het eerste lid, van het Vb 2000. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, staat het rechtszekerheidsbeginsel niet aan dit oordeel in de weg. Dit beginsel strekt er niet toe de gevolgen van een door de minister gemaakte fout voor rekening van de desbetreffende vreemdeling te laten komen. Van in rechte te honoreren belangen die hiertoe zouden nopen is niet gebleken.
2.1.4. De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Gelet hierop behoeft de tweede grief geen bespreking.
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 22 april 2005 gegrond verklaren, omdat de zienswijze gelet op artikel 3.115, tweede lid, gelezen in samenhang met het eerste lid, van het Vb 2000 tijdig is ingediend en in het besluit in strijd met artikel 42, derde lid, van de Vw 2000 niet op de zienswijze is ingegaan.
Het besluit van 22 april 2005 dient te worden vernietigd.
2.3. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 4 oktober 2006 in zaak no. AWB 05/22189;
III. verklaart het door appellant bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 22 april 2005, kenmerk 0503-15-0358;
V. veroordeelt de Minister van Justitie tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 966,00 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. De Groot
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2007
210
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak