ECLI:NL:RVS:2007:AZ7932

Raad van State

Datum uitspraak
30 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200606711/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, die op 15 augustus 2006 een besluit van de minister heeft vernietigd. De minister had op 9 januari 2006 aan de vreemdeling een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend, met ingang van 4 januari 2006. De rechtbank oordeelde dat de minister de vreemdeling niet tijdig in de gelegenheid had gesteld om een asielaanvraag in te dienen, wat volgens de rechtbank in strijd was met de Vreemdelingenwet 2000 en het Vreemdelingenbesluit 2000. De minister ging in hoger beroep, waarbij hij betoogde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat hij de vreemdeling niet tijdig had geïnformeerd over de mogelijkheid om een aanvraag in te dienen. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank de relevante bepalingen van de Vreemdelingenwet 2000 had miskend. De Raad stelde vast dat de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd pas kan ingaan op de datum van de aanvraag, en dat de minister terecht de vergunning had verleend met ingang van 4 januari 2006. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De beslissing werd genomen in naam der Koningin en werd uitgesproken op 30 januari 2007.

Uitspraak

200606711/1.
Datum uitspraak: 30 januari 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/6303 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, van 15 augustus 2006 in het geding tussen:
[vreemdeling],
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 januari 2006 heeft appellant (hierna: de minister) aan [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend met ingang van 4 januari 2006, geldig tot 4 januari 2011. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 augustus 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 12 september 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 22 september 2006 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de grieven 1 tot en met 4, in hun onderlinge samenhang bezien, klaagt de minister dat, samengevat weergeven, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu gelet op de gewenste asielrechtelijke bescherming, het systeem van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) en de artikelen 3.110, 3.111 en 3.112 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) uitgangspunt dient te zijn dat de desbetreffende vreemdeling zo spoedig mogelijk in de gelegenheid wordt gesteld een asielaanvraag in te dienen, de minister, door de vreemdeling eerst acht weken nadat hij zich in het aanmeldcentrum Ter Apel had aangemeld daartoe de gelegenheid te bieden, daaraan niet heeft voldaan en de gevolgen daarvan zonder deugdelijke motivering voor rekening van de vreemdeling heeft gelaten. Daartoe betoogt de minister dat de rechtbank door aldus te overwegen onder meer het bepaalde in artikel 44 van de Vw 2000 heeft miskend.
2.1.1. Ingevolge artikel 44, tweede lid, van de Vw 2000 wordt de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, verleend met ingang van de datum waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden heeft voldaan, maar niet eerder dan met ingang van de datum waarop de aanvraag is ontvangen. Deze bepaling laat geen ruimte rekening te houden met de termijn waarbinnen de vreemdeling in de gelegenheid is gesteld om een aanvraag in te dienen. Nu de vreemdeling op 4 januari 2006 een aanvraag hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, heeft ingediend, heeft de minister aan hem terecht niet met ingang van een eerdere datum dan 4 januari 2006 een verblijfsvergunning verleend. De door de rechtbank aangehaalde bepalingen kunnen daar, reeds omdat deze, anders dan zij heeft overwogen, geen betrekking hebben op de termijn waarbinnen de vreemdeling na aanmelding in de gelegenheid moet worden gesteld een aanvraag in te dienen, niet aan af doen. De grieven slagen.
2.2. De grieven 5 en 6 hebben geen zelfstandige betekenis.
2.3. Het hoger beroep van de minister is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op het vorenoverwogene, het beroep ongegrond verklaren.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, van 15 augustus 2006 in zaak no. AWB 06/6303;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. van der Winden, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. Van der Winden
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2007
91-502.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak