ECLI:NL:RVS:2007:AZ7926

Raad van State

Datum uitspraak
29 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200606548/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verblijfsvergunning regulier voor vreemdelingen met medische zorgbehoefte

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, waarin de rechtbank de aanvragen van twee vreemdelingen om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, gegrond verklaarde. De vreemdelingen hadden aanvragen ingediend die door de minister op 20 september 2005 waren afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de minister onvoldoende zorgvuldig had gehandeld en zijn besluiten onvoldoende had gemotiveerd. De minister stelde dat de vreemdelingen niet aannemelijk hadden gemaakt dat hun tijdelijke terugkeer naar het land van herkomst tot onbillijkheid van overwegende aard zou leiden, en dat de medische behandeling in het land van herkomst enkel kans van slagen had indien zij konden terugvallen op een mantelzorgnetwerk.

De Raad van State overwoog dat het aan de vreemdelingen was om met gegevens en bescheiden aannemelijk te maken dat zij op een mantelzorgnetwerk konden terugvallen en dat zij dit niet hadden gedaan. De Raad oordeelde dat de rechtbank had miskend dat het, gezien het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA), aan de vreemdelingen was om hun situatie te onderbouwen. De Raad verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde de beroepen van de vreemdelingen ongegrond. De beslissing werd genomen in naam der Koningin en uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2007.

Uitspraak

200606548/1.
Datum uitspraak: 29 januari 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 05/57998 en 05/58000 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 10 augustus 2006 in de gedingen tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2],
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 20 september 2005 heeft appellant (hierna: de minister) aanvragen van [vreemdeling 1] en [vreemdeling 2] (hierna: de vreemdelingen) om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij onderscheiden besluiten van 25 november 2005 heeft de minister de daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 10 augustus 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen (hierna: de rechtbank), de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de minister nieuwe besluiten op de gemaakte bezwaren neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 5 september 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 19 september 2006 hebben de vreemdelingen een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de eerste grief klaagt de minister dat de rechtbank, door te overwegen dat, samengevat weergegeven, hij de besluiten van 25 november 2005 onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de gezondheidstoestand van de vreemdelingen geen grond kan opleveren hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen zonder dat zij over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf beschikken, heeft miskend dat, gezien de door de vreemdelingen verstrekte gegevens, voor het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) geen grond bestond om te oordelen dat de medische behandeling van de vreemdelingen slechts kans van slagen heeft indien zij kunnen terugvallen op een zogenoemd mantelzorgnetwerk en hij, nu de vreemdelingen geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het advies naar voren hebben gebracht, zijn besluit op dat advies mocht baseren.
2.1.1. In de besluiten van 25 november 2005, gelezen in samenhang met de besluiten van 20 november 2005, heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat hun in beginsel tijdelijke terugkeer naar het land van herkomst tot een onbillijkheid van overwegende aard zal leiden. Daartoe heeft hij gesteld dat, voor zover thans van belang, uit de adviezen van het BMA niet blijkt dat medische behandeling in het land van herkomst slechts kans van slagen heeft, indien zij op een mantelzorgnetwerk kunnen terugvallen.
2.1.2. Door te overwegen dat het op de weg van de minister lag om nader onderzoek door het BMA te laten verrichten naar de vraag of medische behandeling in het land van herkomst slechts kans van slagen heeft, indien de vreemdelingen op een mantelzorgnetwerk kunnen terugvallen en, zo ja, of dat in het land van herkomst ook beschikbaar is, heeft de rechtbank miskend dat het, gezien het advies van het BMA, aan de vreemdelingen was om met gegevens en bescheiden alsnog aannemelijk te maken dat zij op een mantelzorgnetwerk moeten kunnen terugvallen en het gestelde gebrek aan onontbeerlijke sociale opvang in het land van herkomst toe te lichten en dat zij dat niet hebben gedaan. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank in het in beroep aangevoerde ten onrechte grond gevonden voor het oordeel dat de minister zijn standpunt onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en ontoereikend heeft gemotiveerd.
De grief slaagt.
2.2. De tweede grief, gericht tegen de proceskostenvergoeding aan de vreemdelingen, slaagt evenzeer, nu die beslissing is gegrond op het hiervoor onjuist bevonden oordeel van de rechtbank.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep, gelet op het vorenstaande, alsnog ongegrond verklaren.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 10 augustus 2006 in de zaken nos. AWB 05/57998 en 05/58000;
III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. Hazen
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2007
452
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak