ECLI:NL:RVS:2007:AZ7890

Raad van State

Datum uitspraak
23 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200605835/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • H. Troostwijk
  • T.M.A. Claessens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verlenging verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, die de afwijzing van een aanvraag tot verlenging van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd door de minister had vernietigd. De vreemdeling had een verblijfsvergunning onder de beperking 'het verrichten van arbeid in loondienst' en verzocht om verlenging. De rechtbank oordeelde dat de minister niet had mogen afwijzen zonder te toetsen of de feiten en omstandigheden van de vreemdeling aanleiding gaven om de aanvraag in te willigen op basis van artikel 8 van het EVRM. De minister stelde echter dat de vreemdeling geen aanvraag had gedaan voor verlenging in verband met verblijf bij gezinsleden, en dat de afwijzing daarom niet in strijd was met het EVRM.

De Raad van State oordeelde dat de minister niet verplicht was om ambtshalve te toetsen aan artikel 8 van het EVRM, omdat de vreemdeling geen aanvraag had ingediend die aan die toetsing voldeed. De rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat de minister de aanvraag niet had mogen afwijzen zonder deze toetsing. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De beslissing van de Raad van State bevestigt dat de vreemdeling niet aan de vereisten voor verlenging van de verblijfsvergunning voldeed, en dat de minister terecht had afgewezen.

De uitspraak benadrukt het belang van het indienen van een specifieke aanvraag voor verlenging van een verblijfsvergunning, en dat de beoordeling van gezins- of familiebanden alleen kan plaatsvinden in het kader van een daartoe strekkende aanvraag. De bescherming die artikel 8 van het EVRM biedt, blijft gewaarborgd, maar vereist dat de vreemdeling de juiste procedure volgt.

Uitspraak

200605835/1.
Datum uitspraak: 23 januari 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/55257 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 29 juni 2006 in het geding tussen:
[de vreemdeling],
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 mei 2003 heeft appellant (hierna: de minister) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om verlenging van de geldigheidsduur van een aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen.
Bij besluit van 8 november 2005 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar gegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 juni 2006, verzonden op 12 juli 2006, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 8 augustus 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 30 augustus 2006 heeft de vreemdeling een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de grieven klaagt de minister dat de rechtbank, door te overwegen dat hij de aanvraag van de vreemdeling om verlenging van de geldigheidsduur van een aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking "het verrichten van arbeid in loondienst" niet heeft mogen afwijzen zonder te beoordelen of de door de vreemdeling aangevoerde feiten en omstandigheden in het kader van zijn beroep op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) aanleiding geven voor inwilliging van die aanvraag, heeft miskend dat voor die beoordeling, gelet op het bij de aanvraag opgegeven verblijfsdoel, geen ruimte is.
Voorts heeft de rechtbank met haar overweging dat de vreemdeling zich reeds in de gronden van bezwaar heeft beroepen op artikel 8 van het EVRM zodat de minister niet ambtshalve hieraan hoefde te toetsen, hoewel hij dit in het besluit van 19 mei 2003 wel heeft gedaan, miskend dat dit niet betekent dat hij eventueel, zonder dat een daartoe strekkende aanvraag voorlag, gehouden was de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning te verlengen op grond van een ander verblijfsdoel dan dat van de te verlengen verblijfsvergunning, aldus de minister.
2.1.1. Bij besluit van 3 december 2001 is de vreemdeling een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking, verband houdend met het verrichten van arbeid in loondienst verleend, welke laatstelijk is verlengd tot 19 maart 2003. Bij het eerder vermelde besluit van 8 november 2005 is de geldigheidsduur van die verblijfsvergunning verlengd met ingang van 18 mei 2004. Daardoor heeft de vreemdeling van 19 maart 2003 tot 18 mei 2004 zonder verblijfsvergunning in Nederland verbleven.
2.1.2. Artikel 14, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 bepaalt dat aan de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd een beperking wordt verbonden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 oktober 2006 in zaak no. 200606180/1, ter voorlichting van partijen aangehecht), dient de vreemdeling bij zijn aanvraag om vergunningverlening het specifieke verblijfsdoel, in verband waarmee hij in Nederland wenst te verblijven op te geven, opdat onderzocht kan worden of een en zo ja, welke aan de verblijfsvergunning te verbinden beperking van toepassing is. Aldus komt vast te staan, aan welke vereisten voor vergunningverlening moet worden voldaan. De beoordeling of gezins- of familiebanden tot verlening van een verblijfsvergunning kunnen leiden zal in dit stelsel dan ook plaatsvinden naar aanleiding van een aanvraag om toelating voor dat doel. In dat kader kan ook beoordeeld worden of, indien aan de vereisten voor verlening van een vergunning voor dat doel niet wordt voldaan, artikel 8 van het EVRM niettemin tot vergunningverlening noopt. Aldus is de bescherming die deze verdragsbepaling beoogt te bieden gewaarborgd.
Nu de vreemdeling geen verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning heeft gevraagd in verband met verblijf bij één of meer als gezinslid aan te merken personen, levert de afwijzing reeds daarom geen strijd met die verdragsbepaling op. Het door de vreemdeling in beroep overgelegde besluit van 23 mei 2005 dat door de minister in een zaak van een andere vreemdeling is genomen, biedt geen grond voor een ander oordeel omdat in die zaak sprake was van een aanvraag van verlenging van de geldigheidsduur van een vorenbedoelde verblijfsvergunning.
2.1.3. Dat de minister in het primaire besluit van 19 mei 2003 op de in 2.1. bedoelde aanvraag, ambtshalve aan artikel 8 van het EVRM heeft getoetst, brengt, gelet op hetgeen hierboven onder 2.1.2. is overwogen, niet mee dat hij gehouden was bij de verdere behandeling van de aanvraag wederom aan dit artikel te toetsen. De rechtbank is ten onrechte tot een ander oordeel gekomen.
De grieven slagen.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 8 november 2005, gelet op het vorenstaande, alsnog ongegrond verklaren.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 29 juni 2006 in zaak no. AWB 05/55257;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.L.N. Bakker, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
Voorzitter w.g. Bakker
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2007
395
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak