ECLI:NL:RVS:2007:AZ7885

Raad van State

Datum uitspraak
24 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200607451/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • P.A. Offers
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid voor behandeling asielverzoek onder de Vreemdelingenwet 2000 en Verordening (EG) 343/2003

In deze zaak gaat het om de verantwoordelijkheid voor de behandeling van een asielverzoek dat door de appellante is ingediend. De appellante heeft op 24 september 2003 een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend in Nederland. De minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie heeft deze aanvraag op 10 juni 2004 afgewezen. De rechtbank 's Gravenhage verklaarde het daartegen ingestelde beroep op 15 juli 2004 niet-ontvankelijk. De appellante is vervolgens met onbekende bestemming vertrokken, waardoor de voorgenomen overdracht aan Griekenland niet kon plaatsvinden. Duitsland heeft op een later moment Griekenland verzocht om de behandeling van een asielverzoek dat door de appellante in Duitsland was ingediend over te nemen. Dit verzoek werd op 3 november 2004 door Griekenland aanvaard.

De Raad van State oordeelt dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek van de appellante, omdat de verantwoordelijkheid van Duitsland eerder is ontstaan dan die van Nederland. De voorzieningenrechter heeft echter niet onderkend dat deze verantwoordelijkheid berust op artikel 19, vierde lid, van de Verordening (EG) 343/2003. De klacht van de appellante is terecht, maar leidt niet tot vernietiging van de eerdere uitspraak, omdat de verantwoordelijkheid van Duitsland voor de behandeling van het asielverzoek niet kan worden herleid tot een artikel uit de Vreemdelingenwet 2000. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden.

De uitspraak is gedaan door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in naam der Koningin hebben genomen. De uitspraak is openbaar gedaan op 24 januari 2007.

Uitspraak

200607451/1.
Datum uitspraak: 24 januari 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellante], mede ten behoeve van haar minderjarige kinderen,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 06/26286 en 06/26285 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 15 september 2006 in het geding tussen:
appellante
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 mei 2006 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van appellante om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 september 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 11 oktober 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 18 oktober 2006 heeft de minister te kennen gegeven geen reactie in te zullen dienen.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 4, vijfde lid, van de Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen, welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening) is de lidstaat waarbij het asielverzoek is ingediend verplicht om, op de in artikel 20 bepaalde voorwaarden en met het oog op afronding van de procedure tot vaststelling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek, over te gaan tot terugname van de asielzoeker die zich in een andere lidstaat ophoudt en daar opnieuw een asielverzoek heeft ingediend na zijn verzoek te hebben ingetrokken tijdens de procedure tot vaststelling van de staat die verantwoordelijk is.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Verordening, voor zover thans van belang, berust, wanneer is vastgesteld dat een asielzoeker op illegale wijze de grens van een lidstaat heeft overschreden via het land, de zee of de lucht of komende vanuit een derde land, de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek bij die lidstaat. Deze verantwoordelijkheid eindigt twaalf maanden na de datum waarop de illegale grensoverschrijding heeft plaatsgevonden.
Ingevolge artikel 13 van de Verordening is, wanneer op basis van de in deze Verordening vastgestelde criteria geen lidstaat kan worden aangewezen die verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek, de lidstaat waar het verzoek het eerst werd ingediend verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening is de lidstaat die krachtens deze Verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek verplicht een asielzoeker die zijn verzoek in een andere lidstaat heeft ingediend volgens de in de artikelen 17 tot en met 19 bepaalde voorwaarden over te nemen.
Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder c, is de lidstaat die krachtens deze Verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek verplicht een asielzoeker wiens verzoek in behandeling is en die zich ophoudt in een andere lidstaat zonder daarvoor toestemming te hebben gekregen, volgens de in artikel 20 bepaalde voorwaarden terug te nemen.
Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder e, van de Verordening, is de lidstaat die krachtens deze Verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek verplicht een onderdaan van een derde land wiens verzoek is afgewezen en die zich ophoudt in een andere lidstaat zonder daarvoor toestemming te hebben gekregen, volgens de in artikel 20 bepaalde voorwaarden terug te nemen.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Verordening, voor zover thans van belang, kan de lidstaat waarbij het asielverzoek is ingediend en die van mening is dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van dit verzoek, deze lidstaat zo spoedig mogelijk en in ieder geval binnen drie maanden na de indiening van het verzoek in de zin van artikel 4, tweede lid, om overname verzoeken.
Ingevolge artikel 19, derde lid, van de Verordening wordt, voor zover thans van belang, de asielzoeker overeenkomstig de nationale wetgeving door de lidstaat waar het verzoek is ingediend, na overleg tussen de betrokken lidstaten overgedragen aan de verantwoordelijke lidstaat zodra dat praktisch mogelijk is, en uiterlijk binnen een termijn van zes maanden vanaf de aanvaarding van het overnameverzoek of vanaf de beslissing op het beroep of op het verzoek tot herziening wanneer dit opschortende werking heeft.
Ingevolge het vierde lid berust de verantwoordelijkheid bij de lidstaat waar het asielverzoek is ingediend, indien de overdracht niet plaatsvindt binnen de gestelde termijn van zes maanden. Indien de overdracht wegens detentie van de asielzoeker niet kon worden uitgevoerd, kan deze termijn tot maximaal één jaar worden verlengd of tot maximaal 18 maanden indien de asielzoeker onderduikt.
Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
2.2. In grief 1 klaagt appellante, zakelijk weergegeven, dat de voorzieningenrechter, door te overwegen dat het feit dat de verantwoordelijkheid van Duitsland voor de behandeling van haar asielverzoek niet is te herleiden tot een artikel uit de Verordening aan die verantwoordelijkheid niet afdoet, heeft miskend dat uit artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 volgt dat deze verantwoordelijkheid moet kunnen worden herleid tot hetgeen in de Verordening is bepaald.
2.3. Appellante heeft op 24 september 2003 een aanvraag om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen ingediend. Bij brief van 23 december 2003 heeft Nederland binnen de termijn van artikel 17, eerste lid, van de Verordening Griekenland op grond van artikel 10, eerste lid, van de Verordening verzocht de behandeling van het asielverzoek over te nemen. Bij brief van 22 januari 2004 heeft Griekenland dit verzoek tot overname aanvaard.
Bij besluit van 10 juni 2004 heeft de minister de aanvraag van appellante afgewezen. Bij uitspraak van 15 juli 2004 heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle het daartegen door appellante ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. De voorgenomen overdracht van appellante aan Griekenland op 22 juli 2004 kon niet worden uitgevoerd, omdat zij met onbekende bestemming is vertrokken.
Bij brief van 12 oktober 2004 heeft Duitsland op de voet van artikel 4, vijfde lid, van de Verordening Nederland verzocht appellante terug te nemen. Bij brief van 21 oktober 2004 heeft Nederland dit verzoek op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder e, van de Verordening afgewezen.
Duitsland heeft Griekenland op een onbekende datum verzocht de behandeling van het door appellante op 3 september 2004 in Duitsland ingediende asielverzoek over te nemen. Op 3 november 2004 heeft Griekenland dit verzoek tot overname aanvaard.
Appellante heeft op 3 maart 2006 een aanvraag om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen ingediend. Bij brief van 11 april 2006 is Duitsland op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening verzocht om appellante terug te nemen. Bij brief van 20 april 2006 heeft Duitsland dit verzoek tot terugname op grond van artikel 13, gelezen in samenhang met artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening aanvaard.
2.4. Griekenland was, omdat door het vertrek met onbekende bestemming van appellante de overdracht niet kon worden uitgevoerd, ingevolge artikel 19, vierde lid, van de Verordening tot en met 24 juli 2005 verantwoordelijk voor de behandeling van de door appellante op 24 september 2003 hier te lande ingediende aanvraag om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Op 25 juli 2005 zou Nederland verantwoordelijk zijn geworden voor de behandeling.
Duitsland heeft Griekenland verzocht om de behandeling van het door appellante op 3 september 2004 in Duitsland ingediende asielverzoek over te nemen en Griekenland heeft dat verzoek om overname aanvaard, zodat Griekenland ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening verplicht was om appellante volgens de in de artikelen 17 tot en met 19 bepaalde voorwaarden van de Verordening over te nemen.
Dat betekent dat Duitsland gehouden was om appellante binnen de termijn van artikel 19, derde lid, van de Verordening aan Griekenland over te dragen. Niet is gesteld dat de termijn van zes maanden voor overdracht op de voet van voormeld artikellid had dienen aan te vangen vanaf de beslissing op een door appellante in Duitsland ingesteld beroep of ingediend verzoek om herziening, waaraan opschortende werking is verbonden, of dat de overdracht van appellante niet kon worden uitgevoerd, omdat zij ten tijde van belang gedetineerd of ondergedoken was. Derhalve had Duitland binnen zes maanden na aanvaarding door Griekenland op 3 november 2004 van het verzoek om overname appellante aan dat land dienen over te dragen.
Niet in geschil is dat Duitsland appellante niet binnen deze termijn heeft overdragen, zodat Duitsland ingevolge artikel 19, vierde lid, van de Verordening vanaf 3 mei 2005 verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van het door appellante op 3 september 2004 ingediende asielverzoek.
2.4.1 Nu de verantwoordelijkheid van Duitsland voor het behandelen van het in dat land door appellant op 3 september 2004 ingediende asielverzoek eerder is ontstaan dan de verantwoordelijkheid van Nederland voor het hier te lande door appellante op 24 september 2003 ingediende asielverzoek, heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek. De voorzieningenrechter heeft evenwel niet onderkend dat deze verantwoordelijkheid berust op artikel 19, vierde lid, van de Verordening.
De klacht van appellante is derhalve terecht voorgedragen, maar kan, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
2.5. Hetgeen in grief 2 is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000, kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.6. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze berust, te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk
Voorzitter w.g. Van de Kolk
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2007
347-524.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak