200608757/1.
Datum uitspraak: 25 januari 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/56542 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 28 november 2006 in het geding tussen:
Bij besluit van 16 november 2006 is [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 november 2006, verzonden op dezelfde dag , heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel bevolen en hem schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant (hierna: de minister) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 4 december 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 13 december 2006 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de eerste grief klaagt de minister dat, samengevat weergegeven, de rechtbank, door te overwegen dat, gelet op de voorwaarden waaronder de rechtbank 's-Hertogenbosch bij beschikking van 14 november 2006 de voorlopige hechtenis van de vreemdeling heeft geschorst, zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt, heeft miskend dat de minister de vreemdeling ter fine van uitzetting in bewaring kon stellen, nu hiervoor gronden waren. De voorwaarden van voormelde beschikking van de rechtbank 's-Hertogenbosch doen daar niet aan af. De minister wijst in dit verband op het beleid, zoals dat is weergegeven in paragraaf A4/6.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000). Nu het Openbaar Ministerie (hierna: het OM) heeft aangegeven geen bezwaar te hebben tegen de inbewaringstelling en uitzetting van de vreemdeling als bedoeld in voormelde paragraaf, stond niets aan uitzetting van de vreemdeling in de weg, aldus de minister.
2.2. In paragraaf A4/6.2 van de Vc 2000 is vermeld dat, ondanks het feit dat de vertrekplicht is ingegaan, vooralsnog geen uitzetting plaatsvindt, indien het een vreemdeling betreft die als verdachte van een strafbaar feit is aangehouden, of tegen wie een strafvervolging wegens een misdrijf is ingesteld, of die tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf is veroordeeld, of ten aanzien van wie een vrijheidsontnemende maatregel is opgelegd. Een en ander zolang het onderzoek nog niet is beëindigd, of omtrent de strafvervolging nog niet onherroepelijk is beslist, of de opgelegde straf of maatregel nog niet is ondergaan. In zodanige gevallen mag niet tot uitzetting worden overgegaan, tenzij het OM daartegen geen bezwaar heeft, aldus deze paragraaf.
2.3. De rechtbank 's-Hertogenbosch heeft bij beschikking van 14 november 2006 de voorlopige hechtenis van de vreemdeling geschorst onder de voorwaarden dat hij, voor zover thans van belang, gedurende de schorsing aan ieder verzoek van politie of justitie/rechter-commissaris inzake (nader) verhoor met betrekking tot de feiten waarvoor de onderhavige voorlopige hechtenis geldt onmiddellijk gevolg zal geven, voor het overige op de door politie of justitie/rechter-commissaris aan te geven tijden en plaatsen beschikbaar zal zijn voor eventueel nader onderzoek en in persoon zal verschijnen ter terechtzitting in de zaak.
2.4. Door te overwegen dat, gelet op de aard en de doelstelling van voormelde voorwaarden, de vreemdeling niet op korte dan wel binnen een redelijke termijn uit Nederland kan worden verwijderd, heeft de rechtbank miskend dat bij voormelde beschikking, anders dan in de door de vreemdeling aangehaalde zaak no. AWB 06/55201 van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 22 november 2006, welke uitspraak in hoger beroep door de Afdeling bij uitspraak van 8 december 2006 in zaak no. 200608442/1 (ter voorlichting van partijen aangehecht) is bevestigd, niet de voorwaarde is gesteld dat de vreemdeling Nederland niet mag verlaten, zolang nog niet onherroepelijk in de strafzaak is beslist en dat voorts – naar niet in geschil is het OM op de hoogte was van de ter fine van uitzetting opgelegde maatregel van bewaring en geen bezwaar had tegen de voorgenomen uitzetting van de vreemdeling. De minister heeft terecht betoogd dat er onder die omstandigheden geen feitelijke belemmering was, die aan uitzetting van de vreemdeling in de weg stond en dat derhalve zicht op uitzetting, zoals dat is vereist om de vreemdeling in verband daarmee in bewaring te kunnen stellen, bestond. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat de maatregel van bewaring in dit geval, wegens het ontbreken van zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn, onrechtmatig is. De grief slaagt.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De overige grieven behoeven geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep beoordelen in het licht van de tegen het besluit van 16 november 2006 in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die na hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
2.6. De vreemdeling heeft in beroep onder verwijzing naar paragraaf A5/5.3.7.1 van de Vc 2000 aangevoerd dat, samengevat weergegeven, nu de minister gedurende de strafrechtelijke voorlopige hechtenis van de vreemdeling van 17 maanden geen voorbereidingshandelingen gericht op uitzetting heeft verricht, de bewaring moet worden opgeheven, omdat de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. De vreemdeling wijst voorts op het in juni 2005 in beslag genomen op zijn naam gestelde geldige Portugese paspoort, dat, hoewel getwijfeld wordt aan de authenticiteit ervan, niet nader door de minister is onderzocht. Naar zijn stelling bezit hij de Portugese nationaliteit en dient hiermee in de belangenafweging rekening worden gehouden.
2.7. Volgens paragraaf A6/5.3.7.1 van de Vc 2000, voor zover thans van belang, is het uitgangspunt dat zoveel mogelijk dient te worden voorkomen dat vreemdelingen na hun strafrechtelijke detentie in vreemdelingenbewaring gesteld moeten worden. Toch kan het voorkomen dat een vreemdeling na zijn detentie in vreemdelingenrechtelijke bewaring gesteld moet worden. Dit kan zich voordoen bij detentie waarvan niet bij voorbaat de datum van ontslag vaststaat, zoals bij voorlopige hechtenis of een nog niet onherroepelijk vonnis, aldus deze paragraaf.
2.8. De vreemdeling verbleef, voorafgaand aan de inbewaringstelling, in voorlopige hechtenis. De dag van zijn ontslag uit die detentie was ongewis.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer bij uitspraak van 31 januari 2002 in zaak no. 200106230/1, ter voorlichting van partijen aangehecht), kan in zodanig geval van de minister niet worden gevergd dat de voorbereiding van de uitzetting steeds zo wordt ingericht, dat de uitzetting aansluitend aan het einde van de detentie plaatsvindt en iedere vreemdelingenbewaring dientengevolge achterwege kan blijven. Aan de door de vreemdeling voorgestane belangenafweging wordt in zoverre dan ook niet toegekomen.
2.9. In een door een brigadier van politie van het Korps landelijke politiediensten op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van 15 november 2006 is vermeld dat er een vermoeden bestaat dat de vreemdeling valse identiteitsdocumenten heeft gebruikt, omdat, nadat het dactyloscopisch signalement van de vreemdeling was verspreid, uit Singapore het bericht is ontvangen dat de vreemdeling daar onder een andere identiteit voorkomt.
Nu er concrete aanknopingspunten bestonden die ernstige twijfel deden rijzen over de door de vreemdeling gestelde Portugese nationaliteit, behoefde de minister vooralsnog niet van de juistheid daarvan uit te gaan. Het betoog van de vreemdeling terzake treft dan ook geen doel.
2.10. Nu blijkens het hiervoor overwogene in hetgeen de vreemdeling in beroep heeft aangevoerd geen grond te vinden is voor het oordeel dat oplegging van de maatregel van bewaring bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 16 november 2006 alsnog ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 28 november 2006 in zaak no. AWB 06/56542;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. M.G.J. Parkins de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. T.N.H. Nguyen, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. Nguyen
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak