200608940/1.
Datum uitspraak: 16 januari 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/57663 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 5 december 2006 in het geding tussen:
Bij besluit van 30 oktober 2006 is [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 5 december 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de bewaring opgeheven en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant (hierna: de minister) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 12 december 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 20 december 2006 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de eerste grief klaagt de minister dat, voor zover thans van belang, de rechtbank, door te overwegen dat, nu zij heeft vastgesteld dat de vreemdeling de Nederlandse taal onvoldoende beheerst, hij onzorgvuldig heeft gehandeld door de vreemdeling voorafgaand aan de inbewaringstelling zonder tolk te horen, heeft miskend dat uit de daarvan opgemaakte processen-verbaal geenszins valt af te leiden dat de vreemdeling door het ontbreken van een tolk bij de verschillende gehoren in zijn belangen is geschaad.
2.1.1. Volgens de door een brigadier en een inspecteur van politie op onderscheidenlijk 25 en 30 oktober 2006 op ambtseed opgemaakte processen-verbaal, hebben deze verklaard dat, zowel door hen, als door de vreemdeling, de Nederlandse taal voldoende wordt beheerst. Van de juistheid van deze verklaring moet in rechte worden uitgegaan, tenzij de vreemdeling tegenbewijs heeft geleverd.
Uit deze processen-verbaal blijkt dat de vreemdeling specifieke verklaringen heeft afgelegd zonder daarbij te kennen te geven dat hij vanwege taalproblemen niet of onvoldoende kan verklaren. Gelet hierop, zijn er onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel, dat zijn beheersing van het Nederlands zodanig gebrekkig was dat hij niet of onvoldoende in staat was de gestelde vragen te beantwoorden en dat hij zich daarom voorafgaande aan zijn inbewaringstelling niet genoegzaam heeft kunnen doen horen. Dat de rechtbank ter zitting heeft vastgesteld dat de vreemdeling de Nederlandse taal onvoldoende beheerst, doet daaraan op zichzelf niet af.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De grieven behoeven voor het overige geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 30 oktober 2006 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, in zoverre daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog beslist moet worden.
2.2.1. Niet langer in geschil is dat de minister aan de maatregel van bewaring terecht ten grondslag heeft gelegd dat de vreemdeling niet over een identiteitspapier, als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000, beschikt.
2.2.2. Nu uit de hierboven bedoelde processen-verbaal blijkt dat de vreemdeling heeft verklaard dat hij niet aan zijn terugkeer naar het land van herkomst wil meewerken en nog niets heeft ondernomen om deze terugkeer te bewerkstelligen, mocht de minister concluderen dat het gevaar bestaat dat de vreemdeling zich aan uitzetting zal onttrekken en hem in bewaring stellen. Dat de vreemdeling, als gesteld, zich in het verleden steeds aan de meldplicht heeft gehouden, maakt dat niet anders.
2.2.3. Gelet op het vorenstaande, is in hetgeen de vreemdeling in beroep heeft aangevoerd geen grond te vinden voor het oordeel dat oplegging van de betrokken maatregel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is. De minister heeft het risico dat de vreemdeling zich niet meer zou melden, zodra zijn uitzetting daadwerkelijk in zicht kwam, niet hoeven aanvaarden.
2.2.4. De Afdeling zal het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 5 december 2006 in zaak no. AWB 06/57663;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. Hazen
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak