200605427/1.
Datum uitspraak: 18 januari 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/55333 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 27 juni 2006 in het geding tussen:
Bij besluit van 22 april 2004 heeft appellant (hierna: de minister), voor zover thans van belang, geweigerd [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen.
Bij besluit van 7 december 2005 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 juni 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen een nieuw besluit neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 25 juli 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 9 augustus 2006 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. De vreemdeling heeft op 8 januari 1999 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Op 27 oktober 1999 heeft hij bezwaar gemaakt, gericht tegen het niet tijdig beslissen op deze aanvraag. Bij besluit van 18 december 2001 heeft de Staatssecretaris van Justitie dit bezwaar ongegrond verklaard en de aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van 12 juni 2003 heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Alkmaar, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 31 juli 2003 heeft de Afdeling het daartegen door de vreemdeling ingestelde hoger beroep niet ontvankelijk verklaard.
In het kader van de thans aan de orde zijnde reguliere procedure heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat met de bekendmaking van het besluit van 18 december 2001 het rechtmatig verblijf van de vreemdeling is geëindigd, zodat het tijdsverloop nadien niet kan worden aangemerkt als relevant tijdsverloop in de zin van het zogeheten driejarenbeleid.
2.2. Grief 1 klaagt dat de rechtbank ten onrechte artikel 119, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) niet van toepassing heeft geacht op voormeld besluit van 18 december 2001, en dientengevolge ten onrechte artikel 82 van de Vw 2000 wel van toepassing heeft geacht. De minister voert in dit verband aan dat, gelet op de duidelijke tekst van de in artikel 119, tweede lid, aanhef en onder b vervatte bepaling, geen ruimte bestaat voor een nadere interpretatie ervan.
2.2.1. In paragraaf C2/9 van de Vreemdelingencirculaire 2000 is uiteengezet op welke wijze de minister gebruik pleegt te maken van de hem bij artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder x, van het Vreemdelingenbesluit 2000, zoals die bepaling ten tijde van belang luidde, verleende bevoegdheid om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking, verband houdende met het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op een asielaanvraag, te verlenen. Volgens deze paragraaf moet, voor zover thans van belang, een vreemdeling om voor vergunningverlening in aanmerking te kunnen komen na ontvangst van een asielaanvraag gedurende een periode van drie jaar rechtmatig verblijf hebben gehad op de voet van artikel 8, onder f, g of h, van de Vw 2000.
2.2.2. Ingevolge artikel 82, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, wordt de werking van het besluit omtrent een verblijfsvergunning asiel opgeschort totdat op het beroep is beslist.
Ingevolge artikel 119, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, blijft ten aanzien van de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen een besluit op grond van de Vreemdelingenwet dat is bekendgemaakt voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, het recht zoals het gold voor dat tijdstip van toepassing.
Ingevolge artikel 119, tweede lid, is artikel 82 niet van toepassing op een beroep tegen:
a. een besluit als bedoeld in het eerste lid, of
b. een op bezwaar genomen beslissing.
2.2.3. Artikel 119, tweede lid, aanhef en onder b, bepaalt ondubbelzinnig dat artikel 82 niet van toepassing is op een beroep tegen een beslissing op bezwaar. Onder deze omstandigheid is de tekst bepalend voor de uitleg van de bepaling. De rechter komt dan niet toe aan een van die tekst afwijkende, door hem redelijk bevonden uitleg als door de rechtbank gegeven. Derhalve heeft de rechtbank ten onrechte artikel 82 van toepassing geacht.
Grief 1 slaagt.
2.3. De overige grieven missen zelfstandige betekenis en behoeven geen bespreking.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugwijzen om te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
2.5. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 27 juni 2006 in zaak no. AWB 05/55333;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. H. Troostwijk, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Können, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. Können
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak