200604978/1.
Datum uitspraak: 31 januari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/2376 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 22 mei 2006 in het geding tussen:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
Bij besluit van 9 februari 2005 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een verzoek van appellante om verlening van het Nederlanderschap afgewezen.
Bij besluit van 8 juli 2005 heeft de minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 mei 2006, verzonden op 24 mei 2006, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 juli 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 9 augustus 2006 heeft de minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 december 2006, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. P.J.M. van Kuppenveld, advocaat te 's-Hertogenbosch, en de Minister voor Integratie, Jeugdbescherming, Preventie en Reclassering, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te 's-Gravenhage, zijn verschenen.
2.1. De minister heeft het verzoek van appellante afgewezen op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN).
Ingevolge die bepaling wordt, voor zover thans van belang, een verzoek om naturalisatie afgewezen, indien op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding) wordt een verzoek om naturalisatie wegens gevaar voor de openbare orde onder meer afgewezen, indien in de periode van vier jaar direct voorafgaande aan het verzoek of de beslissing daarop een sanctie ter zake van een misdrijf is opgelegd of ten uitvoer is gelegd. Daarbij geldt dat iedere taakstraf (werk- of leerstraf), ongeacht de duur daarvan en ongeacht of die straf is opgelegd in plaats van een gevangenisstraf of een andere straf dan wel in het kader van een transactievoorstel, tot afwijzing van het verzoek leidt. Voorts is bij het vorengaande niet van belang of het misdrijf aan de strafrechter is voorgelegd. Een misdrijf is ook relevant, indien het met een transactie is afgesloten. Voorts is niet van belang of de verzoeker ten tijde van het misdrijf minder- of meerderjarig was, aldus de Handleiding.
2.2. Vaststaat dat appellante op 26 november 2003 ter zake van verdenking van overtreding van artikel 310 in samenhang met artikel 311, eerste lid, aanhef en onder 5, van het Wetboek van Strafrecht is ingegaan op een transactievoorstel van het Openbaar Ministerie tot het verrichten van een taakstraf van 20 uren, zodat gelet op het hiervoor vermelde beleid in beginsel ernstige vermoedens bestaan dat appellante gevaar oplevert voor de openbare orde.
2.3. Appellante betoogt, samengevat weergegeven, dat de rechtbank heeft miskend dat voormeld beleid kennelijk onredelijk is. Daartoe voert zij aan dat volgens de Richtlijn voor strafvordering Kinderzaken bij minderjarigen een taakstraf het uitgangspunt is en, anders dan bij meerderjarigen, in beginsel geen geldboete wordt opgelegd. Voor zover in het beleid derhalve is vermeld dat iedere taakstraf aan verlening van het Nederlanderschap in de weg staat - terwijl dit bij een eenmalige geldboete of transactie enkel het geval is indien deze € 453,78 of hoger bedraagt - heeft dit een onaanvaardbare ongelijke behandeling van minderjarigen en meerderjarigen tot gevolg, aldus appellante. Daarnaast heeft de rechtbank volgens haar miskend dat de minister hierin in redelijkheid aanleiding had behoren te vinden om niet onverkort aan dit beleid vast te houden.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 juli 1996 in zaak no. H01.94.0441, RV 1996, 48) mogen de richtlijnen, neergelegd in de Handleiding, in beginsel als uitgangspunt dienen bij de beoordeling van de vraag of sprake is van ernstige vermoedens dat de betrokkene gevaar oplevert voor de openbare orde. Dat de in rechtsoverweging 2.1 weergegeven beleidsregels als gevolg van de in het strafrecht gehanteerde instrumenten en de daarop betrekking hebbende beleidskeuzes mogelijk tot een verschillende uitkomst voor minderjarigen en meerderjarigen leiden, biedt geen grond voor een ander oordeel. Niet kan worden gezegd dat de minister niet in redelijkheid tot de vaststelling van deze beleidregels heeft kunnen komen.
Voorts heeft de minister in deze mogelijke ongelijkheid in redelijkheid geen aanleiding hoeven vinden om van het hiervoor vermelde beleid af te wijken. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 juni 2003 in zaak no.
200200853/1, JV 2003/429) is het niet aan de minister, dan wel de bestuursrechter, om te toetsen op welke wijze de officier van justitie tot het opleggen van een sanctie is gekomen en om te beoordelen of een andere sanctie zou zijn opgelegd indien een verzoeker meerderjarig zou zijn geweest.
2.4. Voorts klaagt appellante tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister de overige door appellante aangevoerde omstandigheden, dat zij één relatief licht delict heeft gepleegd, geen stage kan lopen in het buitenland en door haar wel genaturaliseerde gezinsleden wordt gemeden, terecht niet heeft aangemerkt als zodanig uitzonderlijk, dat zij geacht moeten worden niet bij de vaststelling van het gevoerde beleid te zijn voorzien en daarom tot afwijking hiervan kunnen nopen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Groeneweg
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2007