ECLI:NL:RVS:2007:AZ7448

Raad van State

Datum uitspraak
31 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200604798/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om vergoeding uitkeringskosten na ontslag leerkracht

In deze zaak heeft de Raad van State op 31 januari 2007 uitspraak gedaan over het verzoek van de stichting 'Stichting confessioneel onderwijs de La Salle' (appellante) om vergoeding van uitkeringskosten na het ontslag van een leerkracht. Het verzoek werd afgewezen door de stichting 'Stichting Participatiefonds voor het onderwijs' (verweerster) op basis van een besluit van 2 september 2005. Appellante had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar verweerster verklaarde het bezwaar ongegrond op 22 mei 2006. Appellante heeft vervolgens beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij stelde dat de leerkracht een functie was aangeboden, maar deze slechts voor een beperkte periode wilde vervullen.

De Raad van State overwoog dat het aan appellante was om aan te tonen dat de leerkracht om ontslag had verzocht of dat het ontslag onvermijdelijk was. De Afdeling bestuursrechtspraak stelde vast dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd dat de leerkracht een passende baan had aangeboden gekregen die zij niet wenste te accepteren. De enkele mededeling van de leerkracht dat zij een tijdelijke functie had aanvaard, was niet voldoende om aan te tonen dat het ontslag op eigen verzoek was. De Raad van State concludeerde dat verweerster zich terecht op het standpunt had gesteld dat het ontslag niet onvermijdelijk was en dat appellante niet had aangetoond dat er sprake was van een ontslag op eigen verzoek.

Uiteindelijk verklaarde de Raad van State het beroep ongegrond en werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de werkgever om bewijs te leveren in zaken rondom ontslag en uitkeringsvergoedingen.

Uitspraak

200604798/1.
Datum uitspraak: 31 januari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Stichting confessioneel onderwijs de La Salle", gevestigd te Heemstede,
appellante,
en
de stichting "Stichting Participatiefonds voor het onderwijs",
verweerster.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 2 september 2005 heeft verweerster het verzoek van appellante om vergoeding van uitkeringskosten die voortvloeien uit het ontslag uit tijdelijke dienst van een leerkracht, afgewezen.
Bij besluit van 22 mei 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft verweerster het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 29 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 30 juni 2006, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 juli 2006.
Bij brief van 24 augustus 2006 heeft verweerster een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 januari 2007 waar  verweerster, vertegenwoordigd door drs. R.N. Ramsoedh, is verschenen. Appellante is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 138, derde lid, van de Wet op het primair onderwijs (hierna: de WPO), zoals die wet luidde ten tijde hier van belang, worden op de bekostiging van de uitgaven voor het personeel in mindering gebracht de kosten van werkloosheidsuitkeringen, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid alsmede uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet. De eerste volzin is niet van toepassing, indien de rechtspersoon, bedoeld in artikel 184, op een daartoe strekkend verzoek van het bevoegd gezag, voorafgaand aan het ontslag heeft ingestemd met het ten laste van die rechtspersoon brengen van de kosten van uitkeringen of suppleties als bedoeld in de eerste volzin.
Ingevolge artikel 184, eerste lid, van de WPO is het bevoegd gezag van een school onderscheidenlijk het bestuur van een centrale dienst aangesloten bij een door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan te wijzen rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die zich ten doel stelt waarborgen te bieden voor de kosten van werkloosheidsuitkeringen, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid alsmede uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet ten behoeve van gewezen personeel.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel, voor zover hier van belang,  stelt de rechtspersoon regels vast voor de behandeling, beoordeling en beantwoording van een verzoek van het bevoegd gezag onderscheidenlijk het bestuur van de centrale dienst als bedoeld in artikel 138, derde lid.
2.2.    Verweerster is de in artikel 184 van de WPO bedoelde rechtspersoon. Zij heeft voor het schooljaar 2002-2003 het 'Reglement Participatiefonds voor het Primair Onderwijs voor het schooljaar 2002-2003' (hierna: het Reglement) vastgesteld, dat in werking is getreden op 1 februari 2002 en betrekking heeft op alle ontslagen die zijn of worden geëffectueerd per of na 1 augustus 2002.
Ingevolge artikel 4.1 van het Reglement rust op het bevoegd gezag de verplichting in redelijkheid datgene te doen wat van hem mag worden verwacht ter voorkoming van werkloosheid, respectievelijk om instroom in een werkloosheidsuitkering van betrokkene te voorkomen.
Ingevolge artikel 4.2 van het Reglement wordt bij elke melding beoordeeld of aan het in het eerste lid gestelde is voldaan. Indien blijkt dat onvoldoende uitvoering is gegeven aan de in de toelichting genoemde activiteiten, wordt het vergoedingsverzoek afgewezen. Er is immers onvoldoende aangetoond dat instroom in de werkloosheidsregelingen in dergelijke gevallen niet te vermijden is geweest.
Ingevolge artikel 6.1 van het Reglement, voor zover hier van belang, kan een vergoedingsverzoek alleen worden toegewezen indien het ontslag is verleend met inachtneming van het gestelde in artikel 7 tot en met 11.
Ingevolge artikel 6.2 van het Reglement wordt een vergoedingsverzoek afgewezen indien niet is voldaan aan het gestelde in artikel 4.
Ingevolge artikel 9, aanhef en onder i, van het Reglement kan ontslag op eigen verzoek een grond voor toewijzing van het vergoedingsverzoek zijn.
Ingevolge artikel 10.1 van het Reglement, voor zover hier van belang, doet toewijzing van het vergoedingsverzoek op basis van de in artikel 9 genoemde ontslaggronden zich voor indien het bevoegd gezag aantoont dat het om een ontslag op eigen verzoek gaat. Hiertoe overlegt het bevoegd gezag een afschrift van:
1) de akte van het ontslag met daarin de reden van het ontslag, en;
2) de brief waarin betrokkene om het ontslag verzoekt, of;
3) bescheiden waaruit blijkt dat betrokkene geen nieuwe baan aangeboden wenst te krijgen of dat het bevoegd gezag betrokkene een passende baan heeft aangeboden maar dat deze de baan niet wenst te accepteren, of;
4) een document waaruit blijkt dat betrokkene een passende reguliere betrekking is aangeboden met tenminste een gelijke omvang aan de voorafgaande betrekking.
2.3.    Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft verweerster, samengevat, ten grondslag gelegd dat haar op basis van de door appellante overgelegde stukken niet is kunnen blijken dat de leerkracht om ontslag heeft verzocht of heeft aangegeven dat zij geen nieuwe aanstelling wenst. Het ontslag van de leerkracht is derhalve niet onvermijdbaar op grond van artikel 9, aanhef en onder i, van het Reglement.
2.4.    Appellante betoogt dat zij de leerkracht een functie heeft aangeboden op de Mariaschool maar dat zij, gelet op het fulltime karakter van de functie, deze functie slechts voor zes weken wenste te vervullen. Deze beperkte bereidheid is volgens appellante gelijk te stellen aan een ontslag op eigen verzoek na ommekomst van deze zes weken. Ten bewijze van haar betoog wijst appellante op een brief van 25 juni 2002 waarbij zij de leerkracht per 1 november 2002 een functie heeft aangeboden op de Theresiaschool en waarop deze heeft geschreven: "Ik heb inmiddels een functie aanvaard als onderwijzeres voor groep 1-2 op de Mariaschool voor maximaal 6 weken."
2.5.    De Afdeling stelt voorop dat het volgens het Reglement aan appellante was om concrete feiten en omstandigheden te stellen en te bewijzen, waaruit volgt dat zij de betrokken leerkracht een passende baan heeft aangeboden, die deze niet wenste te accepteren. Uit de handgeschreven reactie onderaan de door appellante overgelegde brief van 25 juni 2006 blijkt slechts dat betrokkene op dat moment als onderwijzers tijdelijk, voor maximaal zes weken, krachtens overeenkomst gebonden was aan het aanbod van een andere school en daarom niet op appellantes aanbod kon ingaan. Dat betrokkene ook niet op een haar wèl passend aanbod van appellante wenste in te gaan, zijnde een aanbod waarin met die tijdelijke verhindering rekening werd gehouden, volgt uit de reactie niet. Appellante heeft ook verder geen bescheiden overgelegd als bedoeld in artikel 10.1 van het Reglement ter voldoening aan de op haar rustende bewijslast. Verweerster heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat appellante niet heeft aangetoond dat van een ontslag op eigen verzoek in de zin van artikel 9, aanhef en onder i, van het Reglement sprake is en dat het ontslag van betrokkene niet onvermijdbaar kan worden geacht.
2.6.     Aangezien hetgeen overigens door appellante is aangevoerd, evenmin tot vernietiging van het bestreden besluit kan leiden, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk     w.g. Groenendijk
Voorzitter        ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2007
164-536.