ECLI:NL:RVS:2007:AZ7447

Raad van State

Datum uitspraak
31 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200604687/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Boll
  • F.B. van der Maesen de Sombreff
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke handhaving en vergunningverlening inzake opslag van grond in Winterswijk

In deze zaak heeft de Raad van State op 31 januari 2007 uitspraak gedaan over een beroep van een appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Winterswijk. Het college had op 1 december 2005 een verzoek van de appellant om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen gedeeltelijk toegewezen en voor het overige afgewezen. De appellant stelde dat de vergunning voor de inrichting niet in werking was getreden omdat er geen bouwvergunning was verleend voor bepaalde voorzieningen. De Raad overwoog dat de vergunning wel degelijk in werking was getreden, omdat er geen bewijs was dat het oprichten van de inrichting ook de oprichting van bouwwerken inhield waarvoor een bouwvergunning vereist was.

Daarnaast betoogde de appellant dat het college ten onrechte niet tot integrale handhaving was overgegaan. De Raad oordeelde dat het college zich in redelijkheid had kunnen beperken tot de specifiek genoemde overtredingen in de handhavingsverzoek van de appellant. De Raad concludeerde dat er geen grond was voor het oordeel dat het college ook onderzoek had moeten verrichten naar mogelijke overtredingen van het bestemmingsplan.

Verder werd er door de appellant aangevoerd dat er zonder vergunning sloot- en bermmaaisel was opgeslagen. De Raad stelde vast dat na een eerdere aankondiging van handhaving door het college van gedeputeerde staten van Gelderland, de overtreding was beëindigd en dat er sindsdien geen nieuwe overtredingen waren geconstateerd. De Raad oordeelde dat het college terecht het handhavingsverzoek had afgewezen.

De Raad concludeerde dat het beroep van de appellant ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van handhaving en de voorwaarden waaronder bestuursorganen handhavend kunnen optreden.

Uitspraak

200604687/1.
Datum uitspraak: 31 januari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Winterswijk,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 1 december 2005 heeft verweerder een verzoek van appellant om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot een door de gemeente Winterswijk geëxploiteerde inrichting voor de opslag van schone en licht verontreinigde grond op het adres Vreehorstweg (ongenummerd) te Winterswijk gedeeltelijk toegewezen en voor het overige afgewezen.
Bij besluit van 15 mei 2006, verzonden op dezelfde datum, heeft verweerder het door appellant hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 22 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op 26 juni 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 15 augustus 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant en van verweerder. Deze zijn aan de partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 november 2006, waar appellant in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.M.A. Hooghiemstra, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Bij besluit van 11 juli 2000 heeft verweerder een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van de inrichting. Appellant betoogt dat deze vergunning niet in werking is getreden, omdat voor bepaalde voorzieningen binnen de inrichting geen bouwvergunning is verleend.
2.1.1.    Ingevolge artikel 20.8 van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, treedt de vergunning, wanneer deze betrekking heeft op het oprichten van een inrichting dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet, niet eerder in werking dan nadat de betrokken bouwvergunning is verleend.
2.1.2.    Uit de stukken, waaronder de vergunning en de daarbij behorende aanvraag en tekening, noch uit de ter zitting gegeven toelichting door appellant blijkt dat het oprichten van de inrichting tevens de oprichting van bouwwerken inhoudt waarvoor een bouwvergunning is vereist. Derhalve kan niet worden geoordeeld dat de vergunning op grond van artikel 20.8 van de Wet milieubeheer niet in werking is getreden. De stelling van appellant dat de inrichting in strijd met artikel 8.1 van de Wet milieubeheer zonder geldende vergunning in werking is, is derhalve niet juist.
2.2.    Appellant betoogt dat verweerder naar aanleiding van zijn verzoek ten onrechte niet is overgegaan tot integrale handhaving, maar zich heeft beperkt tot enkele specifieke onderwerpen.
2.2.1.    Appellant heeft bij brief van 2 september 2005 verzocht om bestuurlijke handhaving. Hij heeft daarbij een aantal gedragingen genoemd als voornaamste overtredingen. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de Afdeling bij het nemen van een beslissing op het handhavingsverzoek in redelijkheid kunnen beperken tot de in de brief van 2 september 2005 specifiek genoemde overtredingen. Nu deze brief uitdrukkelijk betrekking heeft op de handhaving van bij of krachtens de Wet milieubeheer gestelde regels, bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder tevens onderzoek had moeten verrichten naar mogelijke overtredingen van het geldende bestemmingsplan. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.3.    Voor zover appellant heeft aangevoerd dat zonder daartoe verleende vergunning sloot- en bermmaaisel in de inrichting is opgeslagen, overweegt de Afdeling als volgt. Naar aanleiding van een eerder verzoek van appellant om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland geconstateerd dat meer dan 1000 m3 ton sloot- en bermmaaisel was opgeslagen. Bij brief van 16 augustus 2005 heeft het college van gedeputeerde staten aangekondigd tot handhaving te zullen overgaan. Na deze aankondiging is de overtreding beëindigd. Niet gebleken is dat sindsdien opnieuw sloot- en bermmaaisel is gestort. Na de reactie van het college van gedeputeerde staten op het vorige handhavingsverzoek van appellant is derhalve geen sprake meer geweest van een overtreding. In zoverre heeft verweerder het handhavingsverzoek van appellant terecht afgewezen. Deze beroepsgrond faalt.
2.4.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5.    Appellant voert aan dat vergunningvoorschrift 5 is overtreden. In dit voorschrift is onder meer bepaald dat van aangeboden en afgevoerde partijen grond bepaalde gegevens moeten worden geregistreerd.
2.5.1.    Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit - na het verstrekken van een interne dienstopdracht aan de desbetreffende gemeentelijke afdeling - aan de voorschriften inzake registratie werd voldaan. Dit blijkt volgens hem uit de registratiegegevens over de periode van 1 januari tot en met 30 juni 2006, die hij bij nadere memorie heeft overgelegd.
2.5.2.    De Afdeling overweegt dat in de overgelegde registratiegegevens de benodigde informatie ontbreekt over onder meer de herkomst van de grond en de resultaten van de bemonstering van niet-gekeurde grond. De registratie voldeed derhalve niet aan de in voorschrift 5 gestelde eisen. Verweerder was derhalve bevoegd tot het nemen van handhavingsmaatregelen.
Gesteld noch gebleken is echter dat door de overtreding van dit voorschrift het belang van het milieu is aangetast. Handhavend optreden zou, gelet hierop, onevenredig zijn in verhouding met de daarmee te dienen belangen. De Afdeling ziet dan ook geen grond het bestreden besluit op dit punt te vernietigen.
2.6.    Appellant stelt dat het hek rond het terrein niet altijd gesloten is. Dit is volgens hem in strijd met voorschrift 3, onder a, waarin is bepaald dat het terrein dient te zijn omgeven door een stevig en doelmatig hekwerk, alsmede dat het toegangshek buiten werktijd en als er in de inrichting geen werkzaamheden plaatsvinden afgesloten dient te zijn.
2.6.1.    Verweerder stelt dat het hek heeft opengestaan ten gevolge van storingen en sabotage. Voorts benadrukt hij dat het hek volgens voorschrift 3, onder a, alleen gesloten moet zijn indien geen werkzaamheden in de inrichting plaatsvinden; tijdens werkzaamheden mag het hek derhalve openstaan.
2.6.2.    Niet in geschil is dat voorschrift 3, onder a, is overtreden, zodat verweerder bevoegd was ter zake handhavend op te treden.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting acht de Afdeling het aannemelijk dat het niet gesloten zijn van het hek rond het terrein buiten werktijd te wijten is geweest aan overmacht in de vorm van storingen en sabotage. Niet is gebleken dat er onvoldoende maatregelen zijn genomen dit te voorkomen. Verder is niet gebleken dat het belang van het milieu door het open staan van het hek is geschaad. Onder deze omstandigheden zou handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat verweerder daarvan terecht heeft afgezien. Deze beroepsgrond faalt.
2.7.    Volgens appellant is voorts gehandeld in strijd met voorschrift 3, onder c, waarin is bepaald dat in de inrichting tijdens aan- en afvoer van grond een verantwoordelijk persoon aanwezig en bereikbaar dient te zijn voor onder meer controle van de aangeboden partijen en direct toezicht op en van het terrein indien er werkzaamheden in de inrichting plaatsvinden.
2.7.1.    Verweerder heeft erkend dat niet altijd een toezichthouder aanwezig is. In plaats daarvan is de toegang tot de inrichting geregeld door middel van een pasjessysteem, zodat bekend is wie de inrichting binnenkomt en verlaat. Volgens verweerder is het niet rendabel om voortdurend personeel in de inrichting aanwezig te laten zijn. Voorts bestaat volgens hem concreet uitzicht op legalisatie, omdat deze werkwijze is opgenomen in een nieuwe vergunningaanvraag.
2.7.2.    Niet in geschil is dat is gehandeld in strijd met voorschrift 3, onder c. Blijkens de stukken is in januari 2006 een aanvraag om een revisievergunning ingediend bij het college van gedeputeerde staten van Gelderland. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit bestond derhalve concreet uitzicht op legalisatie. Voorts is voorzien in elektronisch toezicht via een pasjessysteem. Gelet hierop heeft verweerder terecht afgezien van het treffen van handhavingsmaatregelen. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.8.    Het beroep is ongegrond.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll                      w.g. Van der Maesen de Sombreff
Lid van de enkelvoudige kamer           ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2007
190-483.